67 zijn met werkzaamheden. De toestand der laatste vijf jaren levert daar van het bewijs, en onlangs nog is dit gebleken, toen zich 17 sollicitanten aanmeldden en de heer Yan Wettum de taak op zich nam met de volle wetenschap, dat hij 25 uur les te geven had. Dit is het beste bewijs dat ook de leeraars niet opzien tegen de vervulling van die taak. De heer Bool. Toen in de zitting van Augustus tot uitstel van deze zaak besloten is, geloof ik dat de vergadering zich meer door een ander bezwaar heeft laten leiden, dan nu door den heer Was wordt aangegeven. Ik geloof dat de onvoltalligheid der vergadering en niet het gebrek aan argumenten het voorstel tot uitstel heeft doen aannemen. Het komt mij voor dat er eigenlijk geen nadere toelichtingen vereischt werden, want wat is de vorige maal het geval geweest Toen de heer Was zich in Augustus tegen het voorstel verklaarde, bestreed hij iets, dat hij meende het voor stel te zijn, doch in werkelijkheid het voorstel niet was. Hij bestreed toen de benoeming van een derden leeraar, alsof er was voorgesteld die benoeming definitief te doen plaats hebben, en hij vergat dat de aanstelling van dien leeraar slechts tijdelijk zou zijn, schoon duidelijk werd verklaard dat geen vaste leeraar werd bedoeld. Daartegen waren toen en zijn ook thans bijna alle be zwaren gericht en nu behoefde toch geen nader licht verspreid te worden over iets, dat inderdaad niet wordt voorgesteld. De voorstellers meenen in het feit, dat het maximum der uren met één is overschreden en dit voor de hierhedoelde vakken van onderwijs bezwarend werkt, grond te vin den tot het voorstel om dat bezwaar op te heffen. Zij vragen geen benoe ming van een derden leeraar, maar nu zich de omstandigheid voordoet dat men op zeer goedkoope wijze, namelijk door het aanstellen niet van een definitieven maar van een tijdelijken leeraar, voor minder geld, in het bezwaar, dat werkelijk door alle autoriteiten erkend wordt, kan voorzien, vragen zij de aanstelling van een tijdelijken leeraar. Het lijdt mijn inziens dan ook geen twijfel de heer Zaaijer heeft het zooeven duidelijk aangetoond of aanneming van dit voorstel is ge heel in het belang van de school, die onder haren bekwamen directeur reeds zooveel goede vruchten heeft afgeworpen. Om die reden geloof ik dat men zich de betrekkelijk geringe uiigave, die daarvoor benoodigd is, wel mag getroosten, daar zij nuttig besteed zal zijn. De heer Cook. Ik wensch alleen te doen opmerken dat, wat de quaestie aangaat van dezen voorgestelden maatregel, het natuurlijk onmogelijk is daaromtrent, even als omtrent alle toekomstige gebeurtenissen, iets met stellige zekerheid te bepalen en te beweren. Maar volstrekt niet onmo gelijk is het te bepalen wat hoogstwaarschijnlijk zal gebeuren. En dan acht ik het allerminst waarschijnlijk, dat eene school, die gedurende vijf achtereenvolgende jaren in zoodanige mate heeft gebloeid, dat er drie parallel-klassen noodig waren, in de eerstvolgende jaren, ja in een reeks van volgende jaren, zoodanig zal achteruitgaan en in aantal leerlingen verminderen, dat die parallel-klassen daardoor vervallen en de leeraren dus niet meer genoodzaakt zijn een uur per week méér les te geven dan het zoogenaamde maximum van 24 uren, een maximum dit zij in het voorbijgaan gezegd niet van uren, boven hetwelk een leeraar volgens de verordening geen les meer mag geven, maar een maximum, gedu rende hetwelk hij zonder verhooging van traktement verplicht is les te geven, terwijl de verordening wel degelijk aanneemt, dat hij somtijds meer uren zal moeten geven, daar zij voor elk uur boven dat maximum extra-vergoeding vaststelt. De voorgestelde maatregel zal dus eerst dan blijken eene tijdelijke te zijn, wanneer zich het hoogstonwaarschijnlijk geval mocht voordoen, dat de bloei der school in zoodanige mate afnam, als ik daar zoo even zeide; iets wat waarlijk niet te hopen is. Eerst dan, maar ook eerst dan alleen, zou er aanleiding bestaan op den tijde lijken maatregel terug te komen. Maar zelfs in dat, zooals ik zeide uiterst onwaarschijnlijke geval, zou mijns inziens de Raad er toch niet zoo heel gemakkelijk toe overgaan om de leeraren, na hun jaren lang hulp gegeven te hebben, zoodat zij er aan gewoon zijn geraakt slechts 17 uren per week les te geven, weder in den ouden toestand terug te brengen. Ik ben het dan ook met den heer Was volkomen eens, dat men met vrij groote zekerheid mag aannemen dat de thans voorgestelde maatregel, al draagt zij ook een geheel tijdelijk karakter, inderdaad een definitieve zal blijken te zijn. Ik zal mij dus tot mijn leedwezen gedrongen gevoelen tegen het voor stel te stemmen, hoe ongaarne ik ook aan eene voordracht, die van eene Commissie uitgaat, mijn stem onthoud. In dit geval ga ik daartoe des te eerder over, met het oog op de geheele wijze, waarop de Commissie voor het Middelbaar Onderwijs deze zaak verdedigd heeft, eerstens door zich reeds bij de indiening ter aanbeveling te bepalen tot het overleggen, zonder veel meer, van het advies van den Directeur der Hoogere Burger school, en verder door het voorstel na de aanvankelijke oppositie, die het in Augustus 11. ondervond, aan de orde te laten komen zonder andere nadere ofïiciëele toelichting, dan de zeer gewaardeerde woorden, zooeven door de heeren Zaaijer en Bool gesproken. Het komt mij dan ook voor, dat de Commissie het niet zoo heel kwalijk zal nemen, wanneer haar verzoek ditmaal niet ingewilligd wordt. Ik gevoel daarom te meer vrijheid mijne stem tegen het voorstel uit te brengen. De heer Zaaijer. Een enkel woord slechts, M. de V., om te waar schuwen tegen de gevaarlijke en tevens wanneer ik het zoo mag zeggen oppervlakkige conclusie van den heer Cock, ten opzichte van de Commissie van Toezicht, waar deze van meening is, dat de argumen ten, door den Directeur aangevoerd, alleszins voldoende zijn. Uit het feit dat de Commissie van Toezicht geen nadere stukken heeft ingediend, mag de conclusie niet worden afgeleid dat deze „het wel niet zoo erg kwalijk nemen zal", wanneer dit voorstel verworpen wordt; daartoe heeft niemand, ook niet de heer Cock, het recht, even min om die conclusie hier half railleerend aan de vergadering mede te deelen en daardoor wellicht aan het voorstel een gevoeligen slag toe te brengen. De heer Cock. Daarop kan ik niets anders antwoorden, M. de V. dan dat ik natuurlijk slechts mijn indruk heb weergegeven, dus den indruk, dien de behandeling der zaak op mij heeft gemaakt. Ik voor mij immers zou het voorstel, indien het door mij was gedaan, na het gebeurde in Augustus krachtiger hebben aangedrongen en het a guerre et a outrance hebben verdedigd. De Voorzitter. Het schijnt ook mij toe dat een der grootste bezwaren tegen de voordracht de vrees is dat de benoeming van een tijdelijken leeraar, eene definitieve ten gevolge zal hebben. De mogelijkheid spreek ik niet tegen; maar wordt dit eenmaal voorgesteld, dan zou ik een nuttigen en wensche- lijken maatregel nu niet willen tegenhouden uit twijfel aan de zelfstandig heid van den Raad, die dan naar omstandigheden zal moeten oordeelen. Het gesprokene vanden heer Cock is eigenlijk wanneer ik dit zoo noe men mag eene bangmakerij. Wanneer de gunstige omstandigheden, die nu vermeerdering van personeel met geringe geldelijke opoffering mogelijk maken, ophouden, dan zal op nieuw eene beslissing moeten vallen en de Raad voor het vraagstuk gesteld worden of het voordeel der vermeerde ring van het onderwijzend personeel groot genoeg is om ook de grootere uitgaven te rechtvaardigen, evenals wij nu staan voor de quaestie of het voordeel groot genoeg is om de kleinere uitgaaf te wettigen. De beraadslagingen worden gesloten en het voorstel, in stemming ge bracht, verworpen met 12 tegen 9 stemmen. Tegen stemden de heerenGroll, Bredius, Juta, Damsté, Land, Le Poole, Verster, Van der Hoeven, Cock, Was, Knappert en Zaalberg. Vóór stemden de heeren De Fremery, Hartevelt, Bool, Zaaijer, De Goeje, Driessen, Van Wensen, Van Dissel en de Voorzitter. De Voorzitter. Verlangt nog een der leden het woord? De heer Le Poole. Ja, M. de V. 1 Dezer dagen vond ik in de plaatselijke bladen eene advertentie van zich noemende „stedelijk aangestelde noodi- gers ter begrafenis." Aangezien echter deze lieden noch door den Raad, noch door het Dagelijksch Bestuur benoemd worden, zou ik Burg. en Weth. wel in overweging willen geven, maatregelen te nemen, opdat van die woorden „stedelijk aangesteld" niet langer misbruik worde gemaakt. De Voorzitter. Ik kan de vraag van den heer Le Poole dadelijk be antwoorden. Dit punt heeft ook reeds de aandacht van Burg. en Weth. getrokken. De zaak is in onderzoek. Vroeger bestonden werkelijk stedelijk aangestelde noodigers ter begrafenis. Nu wordt onderzocht wanneer dit opgehouden heeft en of er nog noodigers zijn, die eene aanstelling hebben gekregenna dit onderzoek zal er natuurlijk óf geheel öf gedeeltelijk een einde aan gemaakt worden, naar de mate der verkregen inlichtingen. Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering gesloten. Te Leiden ter Boekdrukkerij van A. W. SIJTHOFF.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1884 | | pagina 5