66 XVIII. Verzoek van J. C. P. Steenhauer, betrekkelijk eene demping van een gedeelte sloot langs den Morschsingel. (Zie Ing. St. n°. 155). De heer Van der Hoeven. Ik wensch te vragen, of het de bedoeling is van Burg. en Weth. dat de Raad machtiging verleent tot overwulving van de singelsloot in het algemeen of alleen aan den Morschsingel? De Voorzitter Alleen aan den Morschsingel. De heer Van der Hoeven. Dank U, M. de V.! Het eerste en tweede gedeelte van de voordracht wordt daarna zonder hoofdelijke stemming achtereenvolgens goedgekeurd. XIX. Verzoek van de firma P. Cl os en Leembruggen, tot het leggen van een stoombuis enz. over de Langegracht. (Zie Ing. St. n°. 162). De heer Cock. Tegen het toestaan van dit verzoek heb ik hoegenaamd geen bezwaar, M. de V., alleen wenschte ik de aandacht van de Com missie van Fabricage te vestigen op eene verkeerde uitdrukking. De stoom buis, aldus wordt bepaald, moet 8| meter boven den waterspiegel aange bracht worden. Zooals men weet blijft echter de waterspiegel niet constant op dezelfde hoogte van gemiddeld 50 centimeter onder Amst. peil. Des winters kan hij ruim 15 centimeter hooger rijzen en des zomers ruim 15 centimeter lager dalen, een verschil van ongeveer 1/3 meter. Is nu die bepaling voldoende, dan heb ik er niets tegenhet is er mij alleen om te doen om mogelijke misverstanden en moeielijkheden, die zich in de toekomst zouden kunnen voordoen, te voorkomen. De heer Van Dissel. Toevallig, M. de V. heb ik ook eene bijvoeging voor te stellen bij de voorwaarde door den heer Cock besproken, sub. 1 genoemd. Het bezwaar van den heer Cock kan geheel weggenomen worden, als in plaats van 8| M. boven den waterspiegel gezegd wordt 8 M. boven A. P., maar toch zal nog bepaald moeten worden of dit van den boven- of onderkant gerekend is. De buis met toebehooren toch zal nog al hoog zijn en daarom acht ik het wenschelijk de besproken voorwaarde der hoogte aldus te omschrijven„8 meter plus A. P. met den onderkant." Daardoor wordt het gevaar van mogelijk verschil van opvatting geheel weggenomen. De Voorzitter. Bij het üagelijksch Bestuur bestaat geen bezwaar tegen deze wijziging en de voordracht kan dus beschouwd worden als in dien zin gewijzigd. Het verzoek wordt daarna met algemeene stemmen toegestaan. XX. Voordracht tot uitbreiding van het onderwijzend personeel aan de Leerschool. (Zie Ing. St. n°. 158). Zonder discussie of hoofdelijke stemming goedgekeurd. XXI. Voordracht tot het verleenen van eene toelage aan de Waagwerkers. (Zie Ing. St. n°. 161). De Voorzitter. Ik had deze voordracht op de agenda geplaatst, ofschoon nog geen rapport van de Commissie van Financiën was ingekomen. Mijne bedoeling was dit punt te behandelen, indien het rapport nog tijdig ge noeg was uitgebracht. Aangezien dit echter niet het geval is, stel ik voor dit punt tot eene volgende vergadering aan te houden. Aldus wordt besloten. XXII. Voordracht betrekkelijk de tijdelijke benoeming van een derden leeraar in de wiskunde aan de Hooge Burgerschool voor jongens. (Zie Ing. St. n°. 112). De heer Zaaijer. In de eerste plaats, M. de V. wensch ik u te vragen, waarom van de beslissing van den Raad van den 7 den Augustus omtrent deze voordracht is afgeweken? Toen toch is op voorstel van den heer Was besloten om de behandeling hiervan uit te stellen tot de begrooting Nu acht ik de zaak wel niet van overwegend belang, maar het zou kunnen zijn dat deze of gene zich had voorgesteid deze voordracht eerst bij de begrooting te bespreken en zich nu teleurgesteld ziet. Overigens wordt dit punt aan de orde gesteld, zonder dat ik in de stukken eenig motief vind vermeld, waarom dit geschiedt. De Voorzitter. Het is de gewoonte om voordrachten die op zichzelf staan en tot de begrooting worden uitgesteld, vooraf te behandelen om de discussiën over de begrooting niet te veel te rekken. Het bezwaar, dat sommige leden op de behandeling niet voorbereid zouden zijn, kan m. i. niet zwaar wegen, aangezien de begrooting uiterlijk in de volgende week aan de orde moet komen, daar deze vóór 1 November aan de Ged. Staten moet worden opgezonden. Men heeft daarenboven op de convocatiebiljetten kunnen zien dat dit punt heden zou behandeld worden. De heer Zaaijer. Dan zal het wel een gevolg zijn, M. de V., van mijn gemis aan parlementaire ervaring dat ik niet heb ingezien, dat de woorden „tot de begrooting" beteekenen „eenigen tijd vóór de begrooting" Die quaestie is echter niet van overwegend belang; ik voor mij ben bereid de voordracht nu te bespreken, indien U mij daartoe verlof wilt geven. De Voorzitter. Het onderwerp is aan de orde! De heer Zaaijer. Na de discussiën, die in de vergadering van den 7den Augustus 11. over dit punt hebben plaats gehad, heb ik de zaak nog eens ernstig overwogen. Gaarne had ik gezien dat er toen geen gevolg was gegeven aan het voorstel van den heer Was, omdat ik voorzag dat daardoor een nadeelige invloed op den gang van het onderwijs zou wor den uitgeoefend. De Raad besloot echter anders en ik legde mij daarbij nederer was trouwens niets anders aan te doen I Die nadere overweging heeft mij gebracht tot 't geen ik nu wenschte mede te deelen. Ik ben overtuigd, dat de taak voor de leeraren in de wiskunde aan de Hoogere Burgerschool voor Jongens zeer zwaar is, zelfs te zwaar. Zij zijn toch op dit oogenblik belast met 25 lesuren per week, waarbij nog naar ik uit vertrouwbare bron vernam 6 tot 8 uren moeten worden gevoegd voor correctiewerk. Dit maakt dus ruim 5 uren daags van in- spannenden arbeid in de school. Wanneer ik nu daarmede vergelijk het geen in dat opzicht bij andere gemeenten geschiedt, dan vind ik dat de bedoelde leeraren bij ons in eene ongunstige verhouding zijn. Ik heb hier voor mij eene opgave uit verschillende gemeenten, waaruit b. v. blijkt dat in Delft door de respectieve leeraars 20, i4 en 11 uren per week les gegeven wordt; en te 's Gravenhage 19, 17 en 17 uren. Te Amsterdam bedraagt wel is waar het aantal lesuren 24, maar klimt dan ook het traktement tot f 3100. Gemakkelijk zoude ik hierbij nog meerdere cijfers en bijzonderheden met betrekking tot andere gemeenten kunnen aanvoerenik laat dit echter achterwege, omdat de bovengenoemde mij voor mijn betoog voldoende voorkomen. Wat is nu het gevolg van een dergelijken toestand Dat men bij de toch reeds niet hooge traktementen ernstig gevaar loopt dat de goede leerkrachten ons telkens gaan verlaten om elders hunne positie te gaan verbeteren. Daarvan hebben wij in de laatste jaren herhaaldelijk voor beelden gezien, ook wat de andere vakken betreft. Zoolang ik de eer heb lid van de Commissie van Toezicht te zijn, hebben aanhoudend mutatiën van personen plaats gehad, en nu zal ieder, die met de eischen van het onderwijs bekend is, moeten toegeven dat dit niet anders dan nadeelig voor het onderwijs zelf kan zijn. Het komt mij daarom ook wenschelijk voor dit bezwaar zooveel mogelijk uit den weg te ruimen en het voorstel van Burg. en Weth. aan te nemen. Ten slotte wensch ik nog op het volgende te wijzen: Er is in de allerlaatste dagen van de hand van den verdienstelijken Directeur van de Hoogere Burgerschool een verslag verschenen over de resultaten van het onderwijs aan die inrichting gedurende de twintig jaren van haar bestaan. Dit verslag is, naar het mij voorkomt, zeer merkwaardig en verdient ten volle onze aandacht. Het getuigt in de eerste plaats van de hooge mate van toewijding en belangstelling, door den Directeur aan die in richting geschonken gedurende al dien tijd, dat zij aan zijne zorgen was toevertrouwd. Maar verder blijkt er ten duidelijkste uit dat het onderwijs aan de Hoogere Burgerschool gedurende dat tijdvak vele en schoone vruchten gedragen heeft. Men behoeft het met groote zorg samengestelde stuk slechts even in te zien om zich daarvan gemakkelijk te overtuigen. Wanneer nu een man als Dr. De Loos, die een groot deel van zijn leven aan den bloei van deze inrichting heeft gewijd, eerst, zooals mij bekend is, na langdurige overweging er toe komt het voorstel, dat ons thans bezig houdt, aanhangig te maken, wanneer verder de betrokken autoriteiten eveneens, niet dan na ernstig beraad, hare adhaesie aan het oorspronkelijk voorstel hebben geschonken, dan, M. de V., meen ik, dat, bij alle vrijheid van den Raad om over het voorstel zelfstandig uitspraak te doeh, toch vooral het oordeel van den Directeur, die meent dat uit breiding van het personeel voor den bloei der school noodzakelijk is, wel een belangrijk gewicht in de schaal mag leggen. De heer Was. M. de V.! Ik ben er volstrekt niet over verwonderd, dat deze voordracht in deze vergadering even vóór de begrooting wordt behandeld, wel echter over het feit dat deze zaak niet nader is toege licht, niettegenstaande de reden van uitstel, waarmede de meerder heid van den Raad zich toen vereenigde, niet alleen was de behandeling der zaak in eene weinig bezochte vergadering, maar ook dat de argu menten van den Directeur der Hoogere Burgerschool niet afdoende waren, om tot vermeerdering van het personeel te besluiten. Na 7 Augustus bad men mogen verwachten, dat de Commissie van Toezicht aan den Raad een nader advies had ingediend, waarin de gronden van den Directeur öf verdedigd öf vermeerderd waren. Dit is niet gebeurd, M. de V. en ook een nader advies van het Dage- lijksch Bestuur bleef achterwegen. Eveneens heeft het mij verwonderd dat de voordracht niet gesteld is in handen van de Commissie van Financiën. Ik kon mij voorstellen, dat dit niet was geschied in den laatsten zomer, om de eenvoudige reden, dat de Commissie toen slechts uit één lid bestond, maar nu de Commissie weder is aangevuld, zou het, vooral nu het twijfelachtig is of de Raad zich met de voordracht, wel grif zal vereenigen, niet ondienstig geweest zijn, haar oordeel te hooren. Wat het voorstel zelf betreft, kan ik volstaan met te verwijzen naar het door mij in de raadzitting van 7 Augustus II. aangevoerde. Eerlijk moet ik bekennen dat de argumenten van den heer Zaaijer wij niet hebben overtuigd, ofschoon ik in eerbied en achting voor den heer De Loos niet onder wil doen bij dien spreker. In de vorige vergadering heb ik reeds aangevoerd dat juist de gunstige toestand van de Burgerschool moet worden toegeschreven aan de uitstekende verdiensten van den Directeur en de bekwaamheid en den ijver der leeraren. Niettegenstaande de bevol king van de Hoogere Burgerschool belangrijk is toegenomen en de regeling der lesuren in de wiskunde reeds meer dan 5 jaar bestaat, laat het onder wijs niets te wenschen over. Daaruit volgt, dat de vermeerdering van personeel geen volstrekte noodzakelijkheid is. Wil men nu overgaan tot uitbreiding van het personeel, dan moet men met andere argumenten voor den dag komen, dan in het advies van den Directeur voorkomen. Ik deel de kracht zijner argumenten niet, zij komen mij niet afdoende voor, zooals ik in de raadzitting van 7 Augustus uitvoerig heb aange toond. Het eenige argument, dat ik nu van den heer Zaaijer gehoord heb, is, dat het bijna onoverkomelijk is, dat een leeraar in de wiskunde 5 uur per dag moet werken, met inbegrip van het correctiewerk. Ik heb nooit de eer gehad, M. de V. leeraar van eene Hoogere Burgerschool te zijn, maar wel heb ik gewoonlijk veel meer dan 5 uur per dag te werken. Ik kan mij niet denken, dat de taak voor een leeraar in de wiskunde al te zwaar zou zijn en dat het tegenwoordig aantal lesuren nadeelig kan zijn voor het middelbaar onderwijs. Mijne stem kan ik dus niet aan dit voorstel geven, daar ik overtuigd ben, dat de leeraren niet overladen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1884 | | pagina 4