64 der politie en dit schijnt mij een zeer krachtig motief om het voor stel te ondersteunen. Wanneer de politie slecht is georganiseerd, wanneer de burgerij tot ons komt met klachten over rustverstoring en gemis aan veiligheid, kortom over eene gebrekkige inrichting van de politie, dan zal men terecht het hoofd der politie daarvoor aansprakelijk stellen. Wij moeten dus zorgen dat deze ons nooit kan verwijten, dat wij hem de middelen hebben onthouden om het politietoezicht naar behooren in te richten. En daartoe is in de eerste plaats noodig, dat wij een man aan de gemeente hinden, die als Commissaris van Politie getoond heeft de rechte man op de rechte plaats te zijn. Op die gronden zal ik van harte het voorstel aannemen. Nog een enkel woord over het afwijzend advies van de Commissie van Financiën. Zij beweert, dat een traktement van 2600 voldoende is; ik meen aangetoond te hebben dat hare argumenten geen steek houden. Onder anderen wil ik wijzen op één voornaam argument van de Com missie van Financiën, dat eigenlijk geen argument is. Zij doet het name lijk voorkomen alsof de heer Van der Maaren uitsluitend met het oog op de beruchte vergiftigingszaak tot verhooging van jaarwedde zou zijn voorgedragen. Dit argument nu acht ik geheel onjuist, daar in het advies van Burg. en Weth. die zaak alleen genoemd wordt als een voorbeeld van den tact en de geschiktheid, die de heer Van der Maaren voor zijne betrekking bezit, niet als een argument voor de traktementsverhooging. Nog voert de Commissie als argument aan, dat de orde en veiligheid, in deze gemeente grootendeels zouden zijn toe te schrijven, aan de burgerij zelve, die steeds als rustig bekend stond. Hier M. de V., bewijst de Commissie blijkbaar te veel. Die redeneering toch zou, logisch doorge voerd, tot geheele afschaffing van de politie moeten leiden. Het is op die gronden, dat ik mij met het advies van de Commissie van Financiën niet kan vereenigen en vóór de voordracht v,an Burg. en Weth. zal stemmen. De heer Zaaijer. Op dezelfde gronden als zooeven door den vorigen spreker zijn aangevoerd verklaar ik mij vóór het voorstel van Burg. en Weth. betreffende de verhooging der jaarwedde van den Commissaris van Politie. Ik wensch evenwel nog iets daaraan toe te voegen. De betrekking van Commissaris van Politie is een zeer gewichtig ambt en alleen personen van een maatschappelijk vrij hooge positie behooren daartoe geroepen te worden. En wanneer ik nu de jaarwedde van den Commissaris van Politie vergelijk met die van andere gemeente-ambtenaren die, naar mijne zienswijze, maatschappelijk met hem gelijk staan, dan komt mij die inderdaad te gering voor, een bezwaar dat door aanneming van het onderhavige voorstel kan worden verholpen. Nu ik toch aan het woord ben wil ik nog opmerken dat, naar mijne meening, bij de behandeling dezer zaak, de verdiensten van den Com missaris van Politie met betrekking tot de beruchte vergiftigingszaak wel wat veel op den voorgrond zijn geschoven, al zijn deze werkelijk zeer belangrijk geweest. Er zijn weinig personen, die dit beter kunnen beoor- deelen dan ik, daar ik zelf van zeer nabij in deze treurige zaak betrok ken geweest ben. Als argument voor de traktementsverhooging acht ik ze evenwel minder geschikt. Gedurende vele jaren hen ik van tijd tot tijd in de gelegenheid ge weest om de geschiktheid van den heer Van der Maaren op te merken, meestal in zaken van justitieelen aardzijne bezadigdheid en tact hebben mij daarbij meermalen getroffen, en dit zijn eigenschappen, welke voor zijne betrekking van veel waarde zijn. Het argument, geput uit de vergelijking van de jaarwedde van onzen Commissaris van Politie met die van zijne collega's in andere gemeenten, laat ik daar. Naar het mij voorkomt, is dergelijke vergelijking altijd zeer moeielijk, omdat wij niet volkomen bekend zijn met de omstandigheden, waaronder deze laatste bepaald zijn. Aangezien ik echter met de om standigheden alhier wel bekend meen te zijn, aarzel ik niet mijne goed keuring aan het voorstel van Burg. en Weth te hechten. De heer Damsté. Verre van mij en van mijne medeleden der Com missie van Financiën, M. de V., dat wij iets te kort zouden willen doen aan de groote verdiensten van den heer Van der Maaren. De beoordeeling daarvan ligt niet op onzen weg, maar wij willen op Uw gezag, M. de V., die groote verdiensten gaarne aannemen. Wij moeten echter te rade gaan met de financiëele draagkracht van de gemeente en dan ben ik niet overtuigd geworden door de argumenten van den heer Was, dat wij dwalen door te bewe ren dat, wanneer de heer Van der Maaren 2600 ontvangt, dit gelijk staat met ƒ3000 te Groningen ofte Utrecht. Het is een feit dat, waar men hier eene woning huurt voor ƒ400, een dergelijke woning in Groningen minstens ƒ800 moet opbrengen en op dien grond hebben wij gemeend dat een salaris van 2600 voor Leiden voldoende mag genoemd worden. Het zou mij leed doen, wanneer gemeend werd dat wij eenigszins aan de bekwaam heden van den heer Van der Maaren te kort zouden willen doen. De heer Bredius. M. de V.! In het algemeen acht ik het zeer wen- schelijk en van groot belang dat de traktementen van ambtenaren en beambten in overeenstemming worden gebracht met den aard der betrek king en de werkzaamheden daaraan verbonden. Inzonderheid acht ik dit wenschelijk wat betreft de traktementen van ambtenaren en beambten bij het politiewezen. Het is ontegenzeggelijk dat de goede waarneming van deze betrekking ten waarborg strekt voor de rust en veiligheid van per sonen en eigendommen, en de waarneming daarvan niet alleen niet ge makkelijk is, maar hoogst moeilijk. Daarvoor is noodig veelzijdige kennis, groot beleid, de meest mogelijke onafhankelijkheid. Met het oog daarop acht ik 't ook zeer wenschelijk dat deze traktementen zoo ruim mogelijk worden gesteld, maar om dit te kunnen doen is in de eerste plaats een ruime geldkist noodig. Ik geloof nu, M. de V., dat het iedereen bekend is, dat Leiden die niet heeft; wel dat Leiden schuld heeft. Schuld, die in den laatsten tijd zeer hoog geklommen is. Bij die schuld en juist ten gevolge van die schuld zijn zeer vele inrichtingen en instellingen hier ter stede verrezen, die de gemeente op zeer zware lasten brengen. Nu zegt men wel, dat al die inrichtingen en instellingen daar zijn uit kracht van een raadsbesluithetgeen echter volstrekt niet verhindert, dat zij in onderhoud en exploitatie zeer bezwarend voor de gemeente zijn. Wanneer men dus uit die omstandigheid een argument wilde putten, zou er alleen uit kunnen geconcludeerd worden, dat bedoelde inrichtingen en instellingen met inachtneming der wettelijke bepalingen gesticht zijn en zij dus een op de wet gegrond, bestaan hebben, waardoor zij niet zoo gemakkelijk kunnen worden opgeheven, als ik en zeer velen met mij zou den wenschen. M. de V. 1 Ik heb kennis genomen van de aangeboden gemeentebegroo- ting voor 1885, en daaruit berekend, dat dientengevolge de ingezetenen alleen voor en ten behoeve der gemeente zullen te betalen hebben niets meer of minder dan 7 percent van het belastbaar inkomen. Die som komt mij niet alleen hoog, maar zeer hoog, zelfs bezwarend hoog voor. Met het oog daarop zal ik hoezeer ik het hoogst wensche lijk acht, dat inzonderheid ambtenaren en beambten bij het politiewezen ruim gesalarieerd worden tot mijn spijt mijn stem aan het voorstel van Burg. en Weth. niet kunnen geven. Het komt mij toch voor dat ik van mijne zijde niet mag medewerken om de reeds op de gemeente drukkende lasten nog te verzwaren, door het wenschelijke toe te staan, waar ik slechts noode kan stemmen voor hetgeen de gebiedende noodzakelijkheid vordert. Ik heb gemeend, M. de V., dit in het midden te moeten brengen om de gronden aan te geven, waarom ik tegen het voorstel zal stemmen. De heer De Goeje. M. de V.! Ik wensch U slechts een enkele vraag te doen. In de voordracht van het jaar 1878, waarbij Burg. en Weth. voor het eerst aan den Raad in overweging gaven het traktement van den Com missaris van Politie, dat destijds 1600 bedroeg, te verhoogen, wordt medegedeeld dat de Minister van Justitie en de Commissaris des Konings van oordeel waren, dat een traktement van 2600 in overeenstemming zou zijn met de aan die betrekking verbonden werkzaamheden. Daarop heeft de Raad, volgens voorstel van Burg. en Weth., besloten bedoeld traktement successievelijk te verhoogen, totdat het een bedrag van 2600 zou bereikt hebben, hetgeen in 1881 het geval was. Nu is mijn vraag deze: Zijn sedert dien tijd in de werkzaamheden van den Commissaris van Politie eenige veranderingen gekomen, óf wel mis schien in de verhouding van zijne jaarwedde tot die van zijn collega's in andere gemeenten Of wel moeten wij het voorstel alleen beschouwen als een bewijs van hulde aan de buitengewone taleriten en werkzaamheid van dien functionaris De Voorzitter. Tot toelichting en verdediging van de voordracht zal ik nog een paar woorden in het midden brengen. Veel behoeft dit echter niei te zijn na de uitvoerige en krachtige redevoeringen van de heeren Was en Zaaijer. Over den ijver, de geschiktheid en den tact van den Commissaris zal ik dan ook niet veel meer zeggen; alleen dit, dat ik meen in staat te zijn daarover te kunnen oordeelen, nu ik eenige jaren met hem heb samengewerkt en dat ik daarover niet dan met den meesten lof kan gewagen. De Commissie van Financiën bestrijdt echter onze voordracht: hare argumenten hebben mij niet van gedachten doen veranderen en ik wensch daarop met een enkel woord te antwoorden. Zij herinnert in de eerste plaats dat de jaarwedde van den titularis herhaaldelijk is verhoogd en in 1873 bedroeg 1600. De Commissie vergeet echter dat er toen nog een Commissaris van Politie was, op eene jaarwedde van 1800, zoodat toen in het geheel f 3400 voor dezen dienst werd uitgegevendat is nog 400 meer dan de uitgaaf zal bedragen, wanneer ons voorstel wordt aangenomen. Achtereenvolgens zegt de Commissie klom dat traktement van 1878 tot 1881 op tot 2600. Hieraan kan ik nu tevens het antwoord op de vraag van den heer De Goeje vastknoopen. De heer De Goeje gelieve in het oog te houden dat het door hem aangehaalde oordeel door den Minister van Justitie in 1878 werd uitgesproken. Wij schrijven nu 1884, dus dat is zes jaar geleden! Zou dit oordeel thans nog hetzelfde zijn nn de trakte menten in andere dergelijke gemeenten vermeerderd zijn, en de ver houding van 1878 niet meer bestaat. Daarmede moet men rekening houden en niet met de opinie van den Minister van Justitie van 1878! Men moet den tegenwoordigen toestand als maatstaf nemen en deze is van dien aard dat de aanleiding om voor den Commissaris van Politie eene verhooging van traktement aan te vragen voor de hand ligt: natuurlijk in direct verband met zijn ijver en geschiktheid. De Commissie van Financiën waarschuwt niet te vergeten dat Utrecht en Groningen welvarender zijn dan Leiden en de woningen aldaar duur der zijn dan in andere gemeenten. Nu mag dit over het algemeen waar zijn, de huishuur is ook hier in den laatsten tijd zeer gestegen. Toevallig heeft men mij medegedeeld dat de huur der woning van den Commis saris van Politie te Utrecht juist even hoog is, als die van den Commis saris alhier. Het argument dat de Commissarissen van Politie elders het dubbele van de huur moeten betalen, die in Leiden van hen zou worden gevorderd, houdt dus geen steekOverigens komt het geheele argument mij zwak voor. Dooreen genomen zal de eene plaats met de andere zoo heel veel niet verschillen: de eene zaak zal hier- eene andere daar wat duurder of goedkooper zijn. De heer Was heeft reeds gesproken over hetgeen de Commissie van Financiën in het midden heeft gebracht tegen hetgene wij hebben gezegd over de uitnemende wijze waarop de Commissaris van Politie geageerd heeft in de bekende vergiftigingszaak. Ik moet hier nog even op terug komen, omdat de Commissie van Financiën, waar zij dat punt bespreekt, ons een groote dwaasheid laat zeggen. Wij hebben, zooals door den heer Was reeds gereleveerd is en ik stel er grooten prijs op dit wél te doen uitkomen in het alge meen gewezen op de groote verdiensten, die de Commissaris van Politie op justitieel gebied bezit, en daarbij de bekende vergiftigingszaak alleen als voorbeeld aangehaald. De leden hebben waarschijnlijk allen het ge drukte rapport van Burg. en Weth. vóór zich, zoodat ik dit door voor lezing wel niet nader zal behoeven aan te toonen. Ik geef gaarne toe, dat wanneer die verdiensten alleen uit de vergif tigingszaak gebleken waren, er alleen van een gratificatie sprake zou be hooren te zijn; het initiatief daartoe zou dan evenwel niet van het Gemeentebestuur moeten uitgaan.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1884 | | pagina 2