57 Zitting van Donderdag 11 September 1881, geopend 's namiddags te twee uren. Voorzitter: de heer Burgemeester L. M. DE LAAT DE KANTER. Te behandelen onderwerpen: 1°. Benoeming van een lid voor de Raadscommissie in zake den Paardentram. 2®. Vaststelling van eene voordracht voor de benoeming van zetters. (130 en 135) 3°. Voordracht betrekkelijk de regeling van het onderwijs in de Ned. taal- en letterkunde aan het Gymnasium. (131). 4°. Benoeming van een leeraar in de Ned. taal- en letterkunde, geschie denis en aardrijkskunde aan het Gymnasium. (131) 5°. Voordracht tot uitbreiding van het onderwijzend personeel aan de Jongensschool 2de klasse, met één derden onderwijzer. (132 en 138) 6°. Suppletoire staat der gemeente-begrooting, dienst 1884. (Feestviering op 3 October.) (136 en 138) 7°. Staat van af- en overschrijving op de gemeente-begrooting, dienst 1884. (137 en 138) 8°. Verzoek van den heer P. I. De Fremery, ter bekoming in gebruik van gemeentegrond aan den Morschsingel (139) 9°. Rekening van het H. G. of Arme Wees en Kinderhuis over 1883. (134) 10°. Idem van het R. K. Wees en Oudeliedenhuis. (134) 11°. Idem van het R. K. Armbestuur. (134) 12°. Idem van het Ned. Israëlietisch Armbestuur. (134) 13°. Idem van de Kamer van Koophandel en Fabrieken. (106) 14°. Idem van het Stedelijk Werkhuis. (109) Tegenwoordig 21 leden, als: de heeren Land, Buys, Van Dissel, Zaaijer, Juta, Damsté, Bredius, Groll, Bool, Harteveit, De Fremery, Van Wensen, De Goeje, De Geus, Zaalberg, Knappert, Donner, Van der Hoeven, Verster, Le Poole en de Voorzitter. De aanteekeningen van het verhandelde in de zitting van Dinsdag 2 September jl. worden gelezen en goedgekeurd. De Voorzitter deelt mede: lü. Missive van den heer P. L. C. Driessen, houdende kennisgeving dat hij verhinderd is de eerstvolgende zittingen van den Raad bij te wonen wegens afwezigheid buiten de gemeente. 2°. dat de leden der vaste Commissiën, benoemd in de zitting van 2 September, de benoeming hebben aangenomen. Alleen de heer Cock is nog niet in de stad. De Voorzitter legt vervolgens over: 1°. Reclames van J. Grootendorst, J. G. Bertels, J. F R. De Balbian, M. C. Overduin, H. Regeer, J. Spring in 't Veld, J. T. Bornwater, D. H. F. De Kievit en de wed. H. Akkerman, tegen den aanslag in de plaatselijke directe belasting, dienst 1884. Worden gesteld in handen van Burg. en Weth. en de Comm. van Financiën. 2°. Adressen van de wed. A. M. Rebel c. s. en C. A. Jollie c. s., tot ondersteuning van het verzoek van het Bestuur der afd. Leiden van de Maatschappij ter bevordering van Nijverheid, in zake de verlaging van den gasprijs van f 0.08 op f 0.06. 3°. Verzoek van den Directeur der Leidsche Sajetfabriek, tot het maken van een gat in den walmuur van de Heerengracht voor het leggen van een filter. 4°. Verzoek van de Gemeente-Commissie der Nederl. Hervormde ge meente, tot wegneming van de huisjes aan de Noordzijde van de Hoogl. Kerk tuschen de steunbeeren. Worden gesteld in handen van Burg. en Weth. 5°. Begrooting van het Gereformeerd Minne- of Arme Oude Mannen- en Vrouwenhuis voor den dienst van 1885. Wordt gesteld in handen van de Commissie van Financiën. 6°. Verzoek van de erven van de wed. Beyeveld, om afschrijving van haren aanslag in de plaatselijke directe belasting, dienst 1884. Wordt gesteld in handen van Burg. en Weth. en de Comm. van Financiën. 7°. Verzoek van de firma Reding en Van Cappelle, tot den aanleg van telefonische geleidingen in deze gemeente. 8°. Verzoek van de Gebrs. Reinke, om een keldergat te mogen maken. 9°. Verzoek van L. K. Harmsen, om restitutie van betaald schoolgeld voor kinderen leerlingen der scholen 2de klasse. Worden gesteld in handen van Burg. en Weth. 10°. Voordracht betrekkelijk een adres van den Commissaris van Politie, om verhooging van jaarwedde. Wordt gesteld in handen van de Commissie van Financiën. 11. Voordracht tot verplaatsing van de bloemmarkt naar den Apothe- kersdijk. Wordt ter inzage van de leden in de leeskamer nedergelegd. Aan de orde is: I. Benoeming van een lid voor de Raadscommissie in zake den Paar dentram. De Voorzitter. Mag ik de heeren Juta, de Fremery en Van Wensen verzoeken met mij het stembureau uit te maken Benoemd wordt de heer Mr. F. Was met 18 stemmen. Op de heeren Van Dissel, Hendriks en Groll werd respectievelijk één stem uitgebracht. ZlTTINOVXBSLAQ 1884 II. Vaststelling van eene voordracht voor de benoeming van Zetters. (Zie Ing. St. n°. 130 en 135). De Voorzitter. Ik heb de eer mede te deelen dat de heer P. J. Groen zijn ontslag als lid van het College van Zetters heeft genomen en dien tengevolge door Burg. en Weth. eene wijziging is gebracht in de voor dracht. Als eerste candidaat van het eerste dubbeltal hebben wij den heer J. Filippo Hz. gesteld en als tweede candidaat den heer J. C. Meysing Sr. De heer Knappert. Wordt over deze voordracht nu dadelijk gestemd, M. de V.? De Voorzitter. Zeer zeker. De heer Knappert, M. de V.Toen ik in de vorige vergadering eenige bezwaren opperde tegen de toen ingediende voordracht, die wanneer ik het goed begrepen heb ook door het Dagelijksch Bestuur grooten- deels werden beaamd, en daarop de voordracht door den Voorzitter uit eigen beweging werd teruggenomen, vleide ik mij met de verwachting, dat daarin zoodanige wijziging zou worden gebracht, dat althans de directeur van het brandwezen niet meer daarop zou voorkomen. Het kan toch, dunkt mij, inderdaad niet ontkend worden, dat door het bekleeden van deze betrekking de benoeming van den voorgedragene in strijd zou zijn met de bepaling van artikel 5 der wet op de Collegiën van Zetters, waarbij ambtenaren bij gemeentebesturen voor benoeming tot Zetter worden uit gesloten. Wat verder betreft de candidatuur der heeren Van Lith en Rijk, die rooimeesters zijn hoe meer ik daarover nadenk, hoe minder ik mij kan vereenigen met hetgeen daaromtrent bij de tweede indiening van deze voordracht door Burg. en Weth. wordt medegedeeld. Waarom toch zijn gemeenteambtenaren uitgesloten? Naar mijne wijze van zien eenvoudig daarom, omdat de Burgemeester, die ambtshalve als lid en Voorzitter van het college optreedt en daarin zelfs eene beslissende stem heeft, daardoor als van zelf reeds een zekeren invloed bezit, doch om die nu niet al te groot te doen worden, heeft men, naar ik meen, geen gemeente-ambtenaren in het college willen opnemen. Het doet mij werkelijk leed, wederom over deze voordracht het woord te moeten voeren, te meer daar ik in mijne betrekking van Rijksambtenaar met de personen in quaestie op alleraangenaamste wijze heb samengewerkt. Dit neemt echter niet weg dat ik als Raadslid mij verplicht acht de voordracht te toetsen aan de bepalingen der wet en de bedoeling die daarin is vooropgezet. En dan kom ik hoe langer zoo meer tot de conclusie, dat noch rooimeesters noch de directeur van het brandwezen tot lid van het College van Zetters benoembaar zijn. Ik had mij daarom gevleid, dat zooals ik reeds in het begin gezegd heb de directeur van het brandwezen van de voordracht zou afgevoerd zijn. Wat de candidatuur van de beide rooimeesters betreft, hebben Burg. en Weth., wellicht met het oog op de mogelijkheid dat toch de Commis saris des Konings de benoeming zou bestendigen, de heeren Van Lith en Rijk, die reeds jaren lang vele diensten hebben gepresteerd, niet op deze wijze uit het College van Zetters willen doen treden. Hoe dit echter ook zij, nu dit niet is geschied, heb ik geen lust een voorstel daartoe te doen en zal ik mij dus bij de voordracht neerleggen, het aan den Commissaris des Konings overlatende, of deze al dan niet wil gebruik maken van de bevoegdheid hem bij art. 3 der Wet op de Zetters-Collegiën verleend. De heer Van der Hoeven. Gaarne wenschte ik nog eenige woorden te voegen bij hetgeen zooeven door den heer Knappert is gezegd, M. de V., en den Raad enkele mededeelingen te doen uit de geschiedenis der wet, houdende instelling van Collegiën van Zetters (5 April 1870 Stbl. n°. 63). De vraag die ons thans bezig houdt, is reeds bij de samenstelling dier wet behandeld, en het zal u blijken, dat men destijds wel degelijk be doeld heeft alle gemeente-ambtenaren uit te sluiten. Vooreerst lees ik in de Memorie van Toelichting het volgende: „Het artikel (5) bedoelt niet alleen de ambtenaren bij de gemeente-belastingen, maar alle plaatselijke ambtenaren zonder onderscheid." Let wel, alle plaatselijke ambtenaren, en hierdoor wordt de bewering van Burg. en Weth. in n°. 135 van de Ing. St. geheel teniet gedaan. Burg. en Weth. geven wel is waar toe, dat „niet kan worden ontkend dat bedoelde personen in den strengen zin des woords tot de gemeente-ambtenaren moeten worden gerekend," maar in plaats van nu wijziging te brengen in de aanbeveling, beweren zij verder dat deze ambtenaren toch benoembaar zijn, omdat de betrokken personen slechts nevenbetrekkingen bekleeden, en hunne hoofdbezigheden vinden in de uit oefening van hun beroep. Er wordt dus door Burg. en Weth. feitelijk een onderscheid gemaakt tusschen twee soorten van ambtenaren. Mijns inziens, ten oprechte. Zijn bedoelde personen gemeente-ambtenaren, dan zijn zij niet-, zijn zij geen gemeente-ambtenaren dan zijn zij wèl benoembaar. Het door Burg. en Weth. gemaakte onderscheid tusschen „gemeente-ambtenaren" en „gemeente ambtenaren in den strengen zin des woords" ken ik niet. Ik zal nu doorgaan met mijne historische mededeeling. In het voorloo- pig verslag kwamen vele leden van de Tweede Kamer op tegen het voor stel om gemeente-ambtenaren uit te sluiten, omdat juist onder hen, vooral in kleinere gemeenten, de geschiktste personen te vinden zouden zijn. De Regeering persisteerde desniettemin bij haar voorstel om hen uit te sluiten, en wel om de reden, straks door den heer Knappert aangegeven. Zij wees er verder op dat, voor 't geval in de gemeente zelf geen ge schikte personen te vinden waren, artikel 2 bepaalde dat ook ingezetenen uit naburige gemeenten benoemd konden worden. Bij de openbare behan deling kwam men opnieuw op dit punt terug. De heer Dumbar wees er toen weder op, dat door de bedoelde bepaling zoovele geschikte personen zouden worden uitgesloten„bij voorbeeldal wie aan inrichtingen van onderwijs zijn verbonden," verder (en hierop maak ik de leden uitdruk kelijk opmerkzaam) „die de functie van brandmeester vervullen, die bestuurders zijn van Godshuizen, instellingen van liefdadigheid, enz." Er werd dus door hem nadrukkelijk gewezen op de functiën van brand-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1884 | | pagina 1