56 n°. 36) toegestemd deze bepaling in het contract op te nemen omdat de belangen der fabriek alsdan het best behartigd werden. Opdracht dier directie aan een ambtenaar door de H. H. Solvay en Co. aangesteld zou de vrijheid en beweging op ons terrein hebben kunnen belemmeren, zulk een ambtenaar zou door den Directeur steeds op het terrein moeten worden toegelaten waar hij, juist omdat zijne werkzaamheden slechts nu en dan plaats behooren te hebben, allicht overbodig zou blijken. Wat de renumeratie van den Directeur betreft is deze zoodanig gere geld in verhouding tot de hoeveelheid ammoniak welke uit het gaswater geproduceerd wordt dat het des Directeurs belang is zooveel ammoniak- verbindingen als mogelijk is uit het ruwe gas in het gaswater op te zamelen. De belangen der fabriek worden dus daardoor eveneens gebaat en de overeenkomst werkt tot ons volkomen genoegen. Bij art. 7 van het contract is bepaald dat de contractant de Stedelijke Gasfabriek een jaarlijksche huur van één gulden gedurende de vijf jaren van het contract zal betalen, wij hebben den grond zoo goed als kosteloos afgestaan omdat de prijs voor het gaswater hier het criterium was. Deze voorwaarde is toegestaan zonder afzonderlijk raadsbesluit omdat uwe raad bij zijn besluit van 2 Maart 1882 het gedeelte van het raamland, dat niet met ramen bezet is ons ter beschikking heeft gegeven. Hiermede vertrouwen wij de door het verslag noodig gebleken ophel deringen te hebben medegedeeld. Commissarissen der Stedelijke Gasfabriek, De Fremery. E. F. Van Dissel. J. Groll. N°. 122. Leiden, 14 Augustus 1884. Aan den Raad der gemeente Leiden. De ondergeteekenden gelezen hebbende het adres van het Bestuur van het Departement Leiden der Ned. Maatschappij ter Bevordering van Nijver heid, komen tot uwe achtbare Vergadering met het eerbiedig verzoek, genoemd adres waarin op de wenschelijkheid wordt gewezen den gasprijs van 8 op 6 cents per M3. te brengen, in gunstige overweging te willen nemen. De Heijder Co. volgen de namen van 49 andere ondergeteekenden. N°. 123. Leiden, 18 Augustus 1884. Na overleg met den Voorzitter der Commissie van Fabricage geven wij Uwe Vergadering in overweging aan C. Wijnkool ingevolge het door hem ingediend verzoek, vergunning te verleenen om op openbaren gemeentegrond een ijzeren hek te plaatsen op gemetselde rollage vóór zijn huis aan den Stationsweg n°. 11, overeenkomstig aan te wijzen rooiing. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Aan Burgemeester en ^Wethouders" alhier. Doet de ondergeteekende het beleefdelijk verzoek om voor zijn woning, Stationsweg n°. 11, een rollage en een hek ter grootte van twee meter 55 breedte en drie meter 50 lengte te mogen plaatsen. Leiden, 1 Augustus 1884. C. Wijnkool. N°. 121. Leiden, 18 Augustus 1884. In de zitting van 7 Augustus jl. werd mededeeling gedaan van het schrijven van den Minister van Binnenlandsche Zaken dd. 4 Augustus jl. betrekkelijk den aanleg van een park op de Ruïne, waaruit blijkt dat thans door Z. E. genoegen wordt genomen met het voorstel om den aanleg en het onderhoud van het park te doen geschieden van gemeente wege met subsidie van het Rijk. Tegen de overgelegde concept-overeenkomst bestaan bij ons geene be denkingen; ze is dan ook geheel in overeenstemming met hetgeen in der tijd namens Uwe Vergadering aan de Regeering is te kennen gegeven. Wat betreft de mededeeling van den Minister dat aan onze opmerking betreffende het Monument van Leiden's ontzet is gevolg gegeven, zij mede gedeeld dat art. 3 in het vorig concept aldus luidde„Contractant ter eenre is bevoegd, voor het geval het Gedenkteeken van Leiden's ontzet ten behoeve van de stichting der in art. 1 genoemde gebouwen moet worden verplaatst, daartoe op zijne kosten over te gaan." Aangaande deze bepaling in verband met art. 1 hadden wij ons de vraag veroorloofd of eene wijziging of verduidelijking daarvan niet wen- schelijk zoude zijn. In art. 1 werd namelijk het terrein dat voor het oprichten van het Gedenkteeken is bestemd, nadrukkelijk uitgesloten van de terreinen welke de gemeente zich verbindt in eigendom aan den Staat over te dragen. Art. 3 gaf dezen wel de bevoegdheid op zijne kosten dat Gedenkteeken te verplaatsen, indien zulks ten behoeve van de stichting der in art. 1 genoemde gebouwen noodig isdoch aangezien die behoefte zich zoowel kan doen gevoelen om een misstand te voorkomen, als omdat men ook op dat terrein wenscht te bouwen, was het o. i. zekerheidshalve wellicht geraden uitdrukkelijk te bepalen dat in dat geval ook de eigen dom van het terrein waar het Gedenkteeken staat aan het Rijk overgaat. Door de gewijzigde redactie van art. 3 is thans aan deze opmerking ge volg gegeven. Verder was in art. 1 van het dezerzijds opgemaakt concept bepaald dat de gemeente Leiden zich verbindt om aan het Rijk tot stichting van een Akademiegebouw en Museum ten dienste van de Leid- sche Universiteit de Ruïne in eigendom over te dragen. In het door den Minister gezonden concept werd evenwel alleen mel ding gemaakt van gebouwen ten behoeve van de Rijks-Uni versiteit te Leiden. Wij wezen den Minister op deze afwijking, waardoor de omschrijving van den aard der te stichten gebouwen werd gemist. Ten einde, vooral in latere jaren moeielijkheden te voorkomen, achtten wij het wenschelijk dat althans eenigermate werd aangeduid welke soort van gebouwen in de overeenkomst werden bedoeld. Nu de Minister blijkens het schrijven van 4 Augustus zoodanige nadere omschrijving niet noodig acht en naar het oordeel van Z. E. bezwaarlijk thans te zeggen valt welke gebouwen binnen de volgende 50 jaren op de Ruïne zullen moeten verrijzen, stellen wij voor met de door den Minister voorgestelde redactie van art. 1 genoegen te nemen. Wij geven Uwe Vergadering alsnu in overweging ons College te mach tigen de overeenkomst, waarvan het concept hierbij wordt overgelegd, namens den Gemeenteraad met de Regeering aan te gaan, vertrouwende dat daardoor in den toestand der Ruïne, die reeds gedurende tal van jaren tot gegronde klachten heeft aanleiding gegeven, eene belangrijke verbetering zal worden aangebracht. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. 's Gravenhage, 4 Augustus 1884. Bij nadere overweging zal ik toegeven aan den wensch in nevensgemeld schrijven vervat om den aanleg van het park door u en niet van mijnent wege te laten uitvoeren. Dit zal u blijken uit de lezing van nevensgaand nieuw ontwerp eener overeenkomst te dier zake te sluiten. Ik merk daarbij op dat ik het niet noodig noch raadzaam acht in art. 1 den aard der gebouwen nader te bepalen, omdat bezwaarlijk thans te zeggen valt welke gebouwen binnen de volgende 50 jaren op de Ruïne zullen moeten verrijzen. Ook uwerzijds kan er geen bezwaar zijn tegen de thans gekozen uitdrukking, „gebouwen ten behoeve der Rijks-Universiteit." Aan Uwe opmerking betreffende het monument van Leiden's Ontzet is gevolg gegeven. Ten slotte merk ik op dat ik de kosten van den aanleg van het park heb bepaald op f 7000 en niet op 10000 zooals in uw concept was gesteld, en zulks op grond eener raming door den Rijksbouwkundige gemaakt. Gaarne verneem ik of de Gemeenteraad zich met bijgaand ontwerp kan vereenigen, in welk geval ik de overeenkomst in duplo op zegel geschre ven tegemoet zie. Aan Burg. en Weth. De Minister van van Leiden. Binnenlandsche Zaken, Heemskerk. Ontwerp. De Minister van Binnenlandsche Zaken, handelende namens den Staat der Nederlanden ter eenre en Burgemeester en Wethouders van Leiden, handelende namens de ge meente voornoemd, daartoe gemachtigd bij Gemeenteraadsbesluit van goedgekeurd door Gedeputeerde Staten bij besluit van ter andere zijde. Zijn overeengekomen als volgt: Art. 1. Contractant ter andere verbindt zich om aan contractant ter eenre tot stichting van gebouwen ten behoeve van de Rijks-Universiteit te Leiden kosteloos in eigendom over te dragen, binnen twee maanden nadat ten gevolge van eene door de Rëgeering onherroepelijk gegunde aanbesteding met de oprichting dier gebouwen een aanvang wordt gemaakt: het plein genaamd de Ruïne te Leiden, kadastraal bekend, sectie n°. gren zende enz. met uitzondering der terreinen welke door het Leidsche Gym nasium en de Hoogere Burgerschool voor Meisjes zijn ingenomen en van het terrein voor het oprichten van het Gedenkteeken van Leiden's ontzet bestemd. Art. 2. Contractant ter eenre verbindt zich aan contractant ter andere te be talen de uitgaven noodig voor den aanleg van een park op het in art. I bedoeld terrein volgens een door contractant ter eenre vooraf goed te keuren plan en tot een maximum van zeven duizend gulden 7000) betaalbaar binnen een jaar na de voltooiing van dat park. Voor zoolang met den aanbouw in art. 1 bedoeld niet wordt begonnen betaalt contractant ter eenre voorts jaarlijks aan contractant ter andere de helft der kosten van het onderhoud van voormeld park met dien ver stande dat het aandeel door contractant ter eenre te betalen de som van vijfhonderd gulden 500) jaarlijks niet te boven gaat. Art. 3. Voor het geval ten behoeve van de stichting der in art. I bedoelde gebouwen het Gedenkteeken van Leiden's ontzet moet worden verplaatst, is contractant ter eenre bevoegd daartoe op zijne kosten het noodige te verrichten. Het dientengevolge vrijvallend terrein zal aan contractant ter eenre kosteloos in eigendom overgedragen wordenhet voor de weder oprichting van het monument in te nemen terrein zal bij contractant ter eenre in eigendom verblijven. Art. 4. Deze overeenkomst vervalt vijftig jaren na hare dagteekening of vroeger indien de wetgevende macht weigert de gelden toe te staan in art. 2 bedongen. Art. 5. Alle kosten op deze overeenkomst vallende, komen ten laste der ge meente Leiden. 's Gravenhage, Leiden, Contractant ter andere zijde, Contractant ter eenre zijde, Behoort bij schrijven van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 4 Augustus 1884, n°. 1416, afdeeling K. W. Mij bekend De Secretaris-Generaal, Hubbecht. N°. 125. Leiden, 13 Augustus 1884. Wij hebben de eer Uwe Vergadering bij deze over te leggen het con cept raadsbesluit betreffende de rekening van ontvangsten en uitgaven der gemeente Leiden over het dienstjaar 1883 met verzoek dat concept op de voorgedragen wijze goed te keuren.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1884 | | pagina 2