GEMEENTERAAD VAN REIDEN.
39
INGEKOMEN STUKKEN.
N°. S3. Leiden, 6 Juni 1884.
Wij hebben de eer Uwe Vergadering hierbij over te leggen een staat,
vermeldende de namen van eenige aangeslagenen in de plaatselijke directe
belasting over 1883, die gedurende den loop van dat jaar de gemeente
hebben verlaten of overleden zijn, met voorstel om aan die personen ge
deeltelijke afschrijving of restitutie te verleenen tot een bedrag als in de
11de kolom van dien staat is aangewezen.
Wat betreft de reclame tegen den aanslag in de plaatselijke directe
belasting dienst 1883 van P. Spaanderman, handelaar in aardappelen alhier,
voorkomende onder volgn. 24 van dien staat, meenen wij Uwe Vergade
ring in overweging te moeten geven dat verzoek buiten beschikking te
laten, aangezien het aanslagbiljet den 20sten Juni 1883 aan den belasting
schuldige is uitgereikt, terwijl het adres bij ons college is ingekomen
1 April 1884, en alzoo niet is gereclameerd binnen den bij de wet ge
stelden termijn van drie maanden. Bovendien zou het verzoek voor geen
gunstige beschikking vatbaar zijn op grond dat door den reclamant geen
voldoende inlichtingen worden verstrekt ten bewijze dat zijne opgaven
juist zijn.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Leiden, 9 Juni 1884.
De Commissie van Financiën heeft geene bedenkingen tegen den door
Burg. en Weth. overgelegden staat van personen die aanspraak hebben
op afschrijving van hunnen aanslag in de plaatselijke directe belasting
dienst 1883. Zij geeft Uwe Vergadering in overweging de voorgestelde
afschrijving te verleenen. Ook kan zij zich vereenigen met het gedaan
voorstel om de reclame van P. Spaanderman, tegen zijnen aanslag in
genoemde belasting, buiten beschikking te laten op grond dat die niet
binnen den bij de wet gestelden termijn is ingeleverd.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën enz.
N°. 84. Leiden, 9 Juni 1884.
De Commissie van Financiën heeft de eer Uwe Vergadering te berichten
dat het onderzoek der in hare handen gestelde rekening en verantwoor
ding van de Stadsbank van Leening over 1883, tot geene bedenkingen
heeft geleid.
Zij stelt U daarom voor die rekening goed te keuren in ontvangst ad
196892.68 in uitgaaf ad 162536.25, alzoo opleverende een saldo van
34356.43, waarvan in de eerstvolgende rekening door 11. H. Commissa
rissen verantwoording zal behooren te worden gedaan.
Wat het dividend betreft, dat blijkens de rekening 2229.43 bedraagt,
stelt Uwe Commissie voor dit bedrag in de gemeentekas te doen storten.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën, enz.
N°. 85. Leiden, 7 Juni 1884.
Aangezien de heer Bool, Wethouder en Ambtenaar van den Burgerlijken
Stand, om gezondheidsredenen, vermoedelijk voor geruimen tijd, de ge
meente heeft moeten verlaten, achten wij het, met het oog op eventueele
afwezigheid van een of meer andere leden van ons college, wenschelijk
dat aan een der leden van den Gemeenteraad tijdelijk de betrekking van
Ambtenaar van den Burgerlijken Stand worde opgedragen. Waarschijnlijk
zal de hulp van den eventueel te benoemen Ambtenaar slechts zelden be
hoeven te worden ingeroepen, doch de noodzakelijkheid daartoe kan uit
den aard der zaak ontstaan, zoodat tijdelijke aanvulling noodig wordt
geacht ten einde in den geregelden dienst ten allen tijde kunne worden
voorzien.
Wij geven Uwe Vergadering uit dien hoofde in overweging tot de be
noeming van eenen Ambtenaar van den Burgerlijken Stand te willen overgaan.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 86. Leiden, 7 Juni 1884.
De Commissie van Financiën wenscht te antwoorden op de beschouwingen
van de Commissie tot regeling der pensioenen, ontwikkeld bij Ingek. St. n°. 79.
Het wekte bevreemding dat wij bezwaren opperden tegen de voorgestelde
verhooging van de bijdrage van 1 op 21/i pet. Wij moeten erkennen nog
steeds overtuigd te zijn van het gewicht dier bezwaren, nog steeds te
meenen dat met deze wijziging der pensioen-verordening niet het gewenschte
doel zal worden bereikt. Dat een onderzoek omtrent de pensioen-verorde
ning zeer gewenscht was, wie zal het tegenspreken Dat de daartoe be
noemde Commissie die taak zou vervullen op eene wijze boven allen lof
verheven, wie zoude het betwijfelen? Laat ons ten overvloede daarbij
voegen, dat aan die verwachting de uitkomst ten volle heeft beantwoord.
Wanneer wij ons niet vereenigden met de voorgestelde wijziging, dan was
dit omdat wij tot de overtuiging kwamen dat de kwaal, zoo zij al ge
neeslijk mocht zijn, met het voorgestelde middel althans niet zou worden
genezen.
De Commissie van Financiën had over de gedane voorstellen haar advies
uit te brengen, en zij deed dit na ernstig onderzoek, in overeenstemming
met het gewicht van het onderwerp en met het belang van den arbeid dien
zij te beoordeelen had. Ons bezwaar kan derhalve wellicht niet goed gezien
zijn, wij kunnen verklaren dat het ernstig gemeend is.
Wij betoogden dat de verhooging der bijdrage zeker wel eene verhoo
ging der baten zoude opleveren, maar dat zij evenzeer eene verhooging
der lasten ten gevolge zou hebben, omdat de traktementen dan zouden
moeten stijgen, allicht zelfs met een hooger bedrag. De Commissie voor
de regeling der pensioenen verklaart „dat men slechts aan de uitvoering
heeft te denken om te ontwaren dat het betoog inderdaad niet houdbaar
is." Zij stelt ten bewijze voorbeelden van traktementen van 600 en van
1000. Wij geven gaarne toe dat ambtenaren met dergelijke traktementen
zich deze jaarlijksche bijdrage van ƒ15 of 25 zouden hebben te getroosten,
en dat voor hen minder keuze bestaat om deze of gene gemeente te dienen.
Wij merkten echter reeds op, dat wij dan, juist ten aanzien van die amb
tenaren met lager traktement zouden schroomen dergelijken aftrek toe te
passen, die hen naar evenredigheid van hun traktement en hunne middelen
minstens even zwaar zal treffen als ambtenaren met aanzienlijker trakte
ment. Maar wij dachten ook aan de andere gevallen; wij hadden zelfs,
met ons bezwaar omtrent het indirecte nadeel van de verhooging der
bijdrage, bepaaldelijk het oog op de hoogere traktementen, en dan ligt
het toch voor de hand dat, wanneer b.' v. 2000 als traktement wordt
uitgekeerd door Leiden, met 50 korting, en eveneens door eene andere
gemeente, die geen bijdrage vordert en toch evenzeer pensioen toekent,
dat dan zeggen wij, dit verschil bij de keuze tusschen de beide gemeenten in
rekening wordt gebracht. Bij overvloed van goede ambtenaren zal dit voor
Leiden geen bezwaar maken, maar in het tegenovergestelde, geenszins
zeldzame geval, zal het dan van geen beteekenis zijn? De Commissie voor
de regeling der pensioenen verklaart: „Zijn de traktementen voldoende,
eene hoogere bijdrage voor de pensioenen zal ze niet onvoldoende maken."
Maar dan wordt toch het traktement van ƒ2000 op 1950 teruggebracht,
en het is ons niet gelukt in te zien, dat de vermindering in den vorm van
bijdrage tot het pensioen een traktement anders zal treffen dan eenvou
dige vermindering van de hoofdsom. De ambtenaren met meer aanzienlijke
traktementen, wij herhalen het, zullen in de verplichte bijdrage eene ongelijk
heid zien met andere gemeenten, en Leiden zal achterstaan wanneer het
een dergelijk ambtenaar wenscht voor zijn dienst te winnen.
Wij hebben geenszins voorbijgezien, zooals verklaard wordt, dat de hoo
gere bijdrage slechts van de nieuw aan te stellen ambtenaren zal gevor
derd worden; wij verzekeren uwe vergadering, het is ons volkomen dui
delijk dat de maatregel voor de toekomst zal werken, en op die toekomst
hadden wij dan ook het oog.
Ten slotte merken wij op, dat voor ons eene verhooging tot 2 pet.
evenmin wenschelijk schijnt; dit cijfer ware even willekeurig als dat van
21 pet., zoolang het niet meer algemeen is aangenomen voor alle amb
tenaren en eveneens door de gemeenten. Wij zouden eerder geneigd zijn tot
geheele afschaffingeen dergelijk stelsel ware zeker meer zuiver, en mis
schien voor de gemeente niet minder voordeelig. Wij onthielden ons echter
van nadere beschouwingen op dat punt, reeds omdat wij meenden alleen de
voorstellen te moeten beoordeelen van de Commissie tot regeling der pen
sioenen, en niet zelf' te moeten optreden als eene tweede Commissie tot
datzelfde doel.
Het bezwaar tegen het voorstel tot verhooging der bijdrage scheen ons
zoo gewichtig, dat wij meenden dat voorstel te moeten ontraden. Het is
waar„Dan zou er zoo goed als niets gedaan worden om den financieelen
druk, dien de pensioenen nog gedurende langen tijd in toenemende mate
voor de gemeente zullen opleveren, te temperen." Het zal echter niet in
's raads bedoeling liggen dat verandering voldoende is, indien zij niet blijkt
verbetering te zijn. De opdracht althans aan de bedoelde Commissie luidde
te onderzoeken, of, en zoo ja, op welke wijze aan het toenemend bezwaar
kan worden tegemoetgekomen. Het is te vreezen dat de onmogelijkheid
van verbetering zal blijken. Het is misschien een feit, onaangenaam maar
waaraan niets te veranderen valt, dat de gemeente, die traktement en pen
sioen uitkeert voor de haar bewezen diensten, op de lasten van hare be
grooting een belangrijken post zal hebben te brengen zoowel voor pensioenen
als voor traktementen.
Wij hebben gemeend het punt van de verhooging der bijdrage eenigs-
zins uitvoerig te moeten bespreken, om den indruk weg te nemen als zoude
ons betoog niet met den noodigen ernst zijn overdacht. Wij kunnen dwa
len, maar toch komt het ons voor dat er meer kracht in ligt dan de
Commissie voor de regeling der pensioenen daaraan meent te moeten
toekennen.
Omtrent de toekenning van wachtgeld» eerst na een bepaald aantal
dienstjaren merken wij nog op, dat dit zeker tot hardheid kan leiden,
maar dat dit het noodzakelijk gevolg is van het stellen van regelen.
Wanneer eenmaal het toekennen van wachtgeld geregeld wordt, ziet men
dan ook gemeenlijk ook omtrent dit punt vaste bepalingen voorgeschreven.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën enz.
N°. 891. Leiden, 14 Juni 1884.
De Commissie van Financiën heeft de eer U mede te deelen dat zij
geene bedenkingen heeft op de ter onderzoek in hare handen gestelde
suppletoire begrootingen en staten van af- en overschrijving van het R. K.
Wees- en Oudeliedenhuis en Armbestuur, dienst 1883, en stelt U derhalve
voor die goed te keuren.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën enz.
N°. 88. Leiden, 9 Juni 1884.
Na overleg met het Curatorium der Gemeente-instelling voor de oplei
ding van Oost-Indische Ambtenaren bestaat er bij ons geen bezwaar tegen
het verleenen van een verlof aan Dr. C. Snouck Hurgronje, leeraar aan
gezegde instelling, ten einde hem in staat te stellen tot het doen van
eene wetenschappelijke reis naar Djiddah en wel op grond dat gebleken
is dat in het onderwijs op voldoende wijze kan worden voorzien.
Wij geven Uwe Vergadering mitsdien in overweging aan adressant het
gevraagde verlof te verleenen, onder voorwaarde dat alvorens de aanwij
zing van den persoon gedurende zijne afwezigheid met het onderwijs aan
de instelling te belasten, de goedkeuring van het Curatorium en van Burg.
en Weth. zal moeten hebben erlangd.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Aan den Gemeenteraad van Leiden.
Geeft met verschuldigden eerbied te kennen, Christiaan Snouck Hurgronje,
leeraar aan de Gemeente-instelling voor de opleiding van Oost-Indische
Ambtenaren
dat hij, in overleg met den heer J. A. Kruyt, Consul-generaal der Neder
landen te Djiddah, het plan heeft gevormd eener wetenschappelijke reis
i naar laatstgemelde havenstad om daar gegevens te verzamelen ter ver-