GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
21
INGEKOMEN STUKKEN.
N°. 46. Leiden, 27 Maart 1884.
Krachtens art. 2 van het raadsbesluit op de heffing van schoolgeld op
de openbare lagere scholen kan aan ouders, die tusschentijds de stad metter
woon verlaten of zich in de gemeente vestigen gedeeltelijke teruggave of
kwijtschelding van schoolgeld worden verleend.
Vermits de adressant K. Benjert zich niet in deze gemeente metterwoon
heeft gevestigd en de ontheffing wordt verzocht voor eenen pupil, is de
betrekkelijke bepaling der verordening niet in deze van toepassing, zoodat
wij Uwe Vergadering voorstellen aan adressant te kennen te geven dat
er geen termen bestaan de gevraagde restitutie van schoolgeld te verleenen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden-
Aan den Edel achtb. Raad der gemeente Leiden.
Edelachtbare Heeren
Geeft met verschuldigden eerbied te kennen, de ondergeteekende,
K. Benjert, wonende Witte Rozenlaan 191, onder de Gemeente Zoeterwoude
dat zijn pupil A. J. Van Waveren, sedert 1 Maart j. 1. de hoogste
klasse der Jongensschool van den heer Van Wijk bezoekt;
dat hij op 5 Maart j. 1. een bedrag van zes gulden betaald heeft als
schoolgeld over de drie eerste maanden van het jaar 1884, hoewel ge
noemde pupil de school niet heeft bezocht in de maanden Januari en Februari.
Redenen waarom ondergeteekende beleefd verzoekt restitutie te mogen
ontvangen.
Zoeterwoude, 19 Maart 1884. 't Welk doende,
K. Benjert.
N°. 47. Leiden, 27 Maart 1884.
Wij hebben de eer Uwe Vergadering in overweging te geven aan de
Wed. G. P. Timp vergunning te verleenen tot het leggen van rails aan
den Ouden Rijn onder de door de Commissie van Fabricage voorgestelde
voorwaarden.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Aan het Edelachtb. Bestuur der gemeente Leiden.
Geeft met verschuldigden eerbied te kennen, Wed. Gerardus Petrus Timp,
koek- en banketbakkerij te Leiden
dat zij voor haar pakhuis, perceel Haarlemmerstraat n°. 247, uitkomende
met een poort op den Ouden Rijn, tusschen de perceelen n°. 120 en n°. 122,
om alzoo door genoemde poort en verder in verbinding hiermede rails
wenschte te leggen, op den Ouden Rijn tot aan het einde der groote steenen,
lang circa 4 meters van 70 c/m spoorwijdte, en alzoo te leggen dat het
geen gevaar of hinder aan het openbaar verkeer oplevert. Weshalve zij
zich hierbij tot UEd. Achtb. wendt, met beleefd verzoek haar de vereischte
toestemming tot het leggen dezer rails te geven.
Leiden, 7 Maart 1884. 't Welk doende,
Met de meest verschuldigde hoogachting,
Wed. G. P. Timp.
Leiden, 25 Maart 1884.
De Commissie van Fabricage heeft de eer op het request van de Wed.
G. P. Timp te berichten, dat bij haar geen bezwaar bestaat tegen het
verleenen der gevraagde vergunning, om tot het lossen en laden van vaten
van de poort aan den Ouden Rijn en door de poort naar haar pakhuis,
tusschen de perceelen n°. 120 en 122 door de straat naar de gracht te
leggen rails van zeven decimeters spoorwegwijdte tot een lengte van vier
meters, mits tot wederopzeggens toe, behoorlijk inzinkende, zonder hinder
voor de passage van rijtuigen en voetgangers op haar kosten te leggen
en behoorlijk te onderhouden, onder toezicht van den Gem een te-Architect
en tegen betaling van het recht van drie en een halve cent per centiare.
Aan Heeren Burg. en Weth. De Commissie van Fabricage,
der gemeente Leiden.
N°. 48. Leiden, 2 April 1884.
Ter vervulling der vacature aan de Jongensschool der 1ste klasse ont
staan ten gevolge van de bevordering van J. Hage tot tweeden onderwijzer,
hebben wij de eer U hierbij aan te bieden eene voordracht, opgemaakt
in overleg met den heer Arrondissements Schoolopziener na ingewonnen
advies van het hoofd der betrokken school, ter benoeming van een derden
onderwijzer aan de gemelde school, op eene jaarwedde van f 550, als
1°. Jacobus Johannes Wissenburgh, thans kweekelingaan de bedoelde school.
2°. Marinus Gerardus van Ewijk, en
3°. Johannes Martinus Scheffer, beiden werkzaam aan de school der
klasse n°- 3.
Onder mededeeling dat de beide laatsten op de voordracht zijn geplaatst
ter voldoening aan de voorschriften van de wet en dat de betrekkelijke
stukken in de Leeskamer ter inzage zijn nedergelegd, nemen wij de vrij
heid Uwe Vergadering te verzoeken tot eene benoeming te willen overgaan.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders.
N°. 49. Leiden, 3 April 1884.
Onder overlegging van nevensgaande stukken geven wij Uwe Vergade
ring in overweging;
1°. te verklaren dat 70 vierkante decimeters grond van de Wielma-
kerssteeg niet meer voor den openbaren dienst bestemd is;
2°. dien grond onder de door de Commissie van Fabricage voorgestelde
voorwaarden aan N. Brummelkamp in eigendom af te staan.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders van Leiden.
Aan den Raad der gemeente Leiden.
Geeft met verschuldigde achting te kennen, Nikolaas Brummelkamp,
te Leiden
dat hij voornemens is zijn perceel n®. 82 aan het Levendaal hoek Wiel-
makerssteeg, te verbouwen;
dat hij eene kleine wijziging wenscht te brengen in de rooilijn aan de
Wielmakerssteeg, zoo als op bijgaande teekening is aangegevèn;
dat hij de poort tot toegang naar het Barbarahofje volgens de op de
teekening aangewezen rooiing wenscht te verplaatsen, waartegen het Be
stuur van genoemd Hofje geen bezwaar heeft, met verzoek dat hem zulks
mocht worden vergund en de daartoe vereischte gemeentegrond ter grootte
van p. m. 70 vierkante decimeters in eigendom worde afgestaan.
Leiden, 26 Maart 1884. 't Welk doende, enz.
N. Brummelkamp.
Leiden, 1 April 1884.
De Commissie van Fabricage heeft de eer op het request van N. Brum
melkamp te berichten dat er geen bezwaar bestaat tegen de inwilliging
van het daarbij gedaan verzoek, om bij de verbouwing van het perceel op
den hoek van de Wielmakerssteeg en het Levendaal bij het kadaster be
kend onder sectie D n°. 1106 de rooiing in de steeg te verbeteren door
het innemen van 70 vierkante decimeters grond van de openbare straat
en derhalve wordt voorgesteld
1°. die zeventig vierkante decimeters aan den openbaren dienst te
onttrekken
2°. den eigendom daarvan af te staan tegen een koopprijs van drie gul
den vijftig cents of f 5 de centiare, benevens de kosten van overdracht
en onder voorwaarde dat de verbouwing van den ingang van het St. Bar-
barahof geschiedt op kosten van den requestrant, behoudens goedkeuring
van Regenten en onder toezicht van den Gemeente-Architect.
Aan Heeren Burg. en Weth. De Commissie van Fabricage,
der gemeente Leiden.
Leiden, 5 April 1884.
De Commissie van Financiën heeft geene bedenkingen tegen nevens
gaande voordracht en geeft mitsdien in overweging om dienovereenkomstig
te besluiten.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën, enz.
N#. 50. Leiden, 4 April 1884.
Na overleg met den Voorzitter der Commissie van Fabricage hebben
wij de eer U mede te deelen dat er geen bezwaar bestaat tegen de inwil
liging van het verzoek van J. Horree, om eene stoep te leggen voor het
perceel aan den Middelweg n°. 21.
Wij geven Uwe Vergadering derhalve in overweging de gevraagde ver
gunning te verleenen mits de stoep worde gelegd volgens aan te wijzen rooiing.
Aan den Gmeenteraad. Burgemeester en Wethouders.
Heeren Burgemeester en Wethouders der gemeente Leiden.
M. H.
De ondergeteekende voornemens zijnde om voor zijn perceel gelegen
aan den Middelweg n®. 21 een stoep te leggen, verzoekt door dezen aan
heeren Burg. en Weth. toestemming daarvoor.
Leiden, 4 April 1884. j. Horree.
N°. 51. Leiden, 7 April 1884.
Bij nevensgaand adres wordt door de Commissie voor het Gedenkteeken
van Leiden's Ontzet, onder mededeeling dat het voetstuk is ingericht met
het oog op eene plaatsing van het Monument met de frontzijde naar het
Zuiden, aan Uwe Vergadering verzocht eene beslissing te nemen of al of
niet met de voltooiing van het voetstuk op de aangevangen wijze zal
worden voortgegaan.
Geroepen om over deze vraag advies uit te brengen, meenen wij daar
omtrent het volgende te moeten opmerken.
Bij onze voordracht van 5 April des vorigen jaars (Ing. Stukken n°. 64)
werd onder overlegging van het reeds vroeger ingekomen adres van de
Commissie voor de oprichting van het Gedenkteeken dd. 14 Juli 1881,
voorgesteld te bepalen dat het Gedenkteeken zoude worden geplaatst op
de Ruïne, welk plein daarvoor dan ook door de Commissie was aan
gewezen.
Inmiddels hadden zich de beide kunstenaars, de heeren J. Ph. Koelman
en H. P. Vogel, tot Uwe Vergadering gewend bij adres van 7 April 1883
en daarbij hunne bezwaren tegen de plaatsing van het Monument op de
Ruïne breedvoerig ontwikkeld.
Het voornaamste bezwaar bestond hierin dat eene plaatsing op de Ruïne
ip strijd zoude zijn met de kunst, omdat een gevolg daarvan moest
wezen dat de frontzijde vlak naar het Noorden zoude geplaatst zijn en
dus de eerste voorwaarde voor de kunst, dat n.l. de frontzijde van het
beeld behoorlijk door het zonlicht wordt beschenen, hier zal ontbreken.
Naar het oordeel van genoemde heeren kunstenaars, zoude de bezielende
verlichting het beeld van achter en niet van voren verlichten en zoude
dan de spotlust werkelijk hier aan den ernst der voorgenomen stichting
een belangrijk échec kunnen bereiden.
Niettegenstaande de door de heeren deskundigen ontwikkelde bezwaren
besloot Uwe Vergadering in de zitting van 31 Mei des vorigen jaars met over-
groote meerderheid van stemmen tot de plaatsing op de Ruïne, terwijl bij de
discussiën wat het aangevoerde bezwaar uit het oogpunt der kunst betreft,
werd opgemerkt, dat in vele andere gevallen deze eisch der kunst niet
was betracht, omdat de plaatsing van een monument moet afhangen van
de terreinsomstandigheden.
Toen alzoo de Raad het plein der Ruïne voor het Gedenkteeken aan
wees, was het niet alleen kennelijk de bedoeling dat het met de front
zijde naar het Noorden zoude worden gericht, maar ging men zelfs van
de onderstelling uit dat geene andere plaatsing mogelijk was, en de heeren