19 Het is hier weder de quaestie, welke ik in de laatste jaren menigmaal gelegenheid had jn deze vergadering te behandelen, veeltijds zonder goed gevolg. Intusschen geldt het hier eene zaak van zoo overwegend belang, dat het, naar mijne overtuiging plicht is ook nu niet te zwijgen. Het staat naar mijn inzien vast, dat het niet aangaat voor deze dem ping kapitaal op te nemen. De uitgave daarvoor behoort tot die, welke uit de gewone middelen bestreden moeten worden. Ik weet het wel, die meening wordt door velen in deze vergadering niet gedeeld, zelfs niet door de Commissie waarbij ik daarvoor in de eerste plaats steun zou verwacht hebben, dat wil zeggen bij de Commissie van Financiën. Zij zegt in het laatste gedeelte van haar rapport, dat het altijd gegaan is als Burg. en Weth. voorstellen en dat het dus nu ook maar zoo moet blijven gaan. Of het altijd zoo gegaan is, zou ik niet durven zeggen, maar wèl weet ik, dat het veel te lang en te dikwijls op deze wijze heeft plaats gehad. Het laat zich verklaren dat vroeger, toen Leiden nog kapitaal bezat, van het gemakkelijke middel om geld los te maken, telkens werd gebruik gemaakt, om zich de onaangenaamheid te besparen van nieuwe uitgaven aan de belastingschuldigen te moeten opleggen. Ik betreur het echter zeer, dat, nu het kapitaal verdwenen is, dezelfde methode nog altijd gevolgd wordt, en men dus zijne toevlucht neemt tot het aangaan .van geldleenin- gen voor zulke bij uitnemendheid onbeduidende werken als o. a. het hier voorgestelde. Ik mag niet verzwijgen dat wij zoodoende naar mijne innige overtuiging onrecht plegen tegenover het toekomstig geslacht, en niet onophoudelijk langs dien weg kunnen voortgaan, zonder de financiëele toekomst van Leiden in de waagschaal te stellen. In verdere bijzonderheden zal ik thans niet treden, doch enkel bij her haling verklaren, dat ik niet kan medewerken tot dat gedeelte van de voordracht, 't welk de vinding der vereischte geldmiddelen betreft. Het is daarom dat ik aan den Raad wensch voor te stellen de voordracht in dien zien te wijzigen dat de kosten der demping zullen gevonden worden uit de gewone middelen. De heer Damsté. M. de V.! Deze zaak is in ernstige overweging ge weest bij de Commissie van Financiën, doch zij is van oordeel dat het niet aangaat dergelijke werksn geheel te bestrijden uit de begrooting van één jaar. Het is eene zeer aanzienlijke verbetering, die blijvend is. Wanneer dergelijke uitgaven moesten worden gevonden uit de gewone middelen, dan kunnen wij voor goed alle flinke en groote werken vaarwel zeggen. Het is eene verbetering, waarvoor het nageslacht ons dankbaar zijn zal en waarvoor het gaarne eenig geld zal willen bijbrengen. De Voorzitter. Ik zal niet in herhalingen treden en slechts kort ant woorden op hetgeen door den heer Buys werd gesproken. Reeds meer malen werd door dien geachten spreker deze zaak in den Raad behandeld men moet echter naar het gevoelen van het Dagelijksch Bestuur en van de Commissie van Financiën het criterium van de uitgave zoeken in den aard en niet in het bedrag van de uitgave. De heer Buys grondt zijne opinie namelijk op het geringe bedrag; neemt men het geringe bedrag als criterium aan, dan moet men het beginsel ook consequent toepassenjaarlijks wordt aan den Raad een staat overgelegd, waarop de gelden voorkomen, die gekapitaliseerd moeten worden. Daaronder vindt men soms posten van slechts enkele guldens, de opbrengst van onbeduidende verkochte stukken gronds, die echter daarin toch opgenomen zijn, omdat de aard der herkomst vordert, dat zij geka pitaliseerd worden. Ik heb hier nog nimmer het gevoelen hooren verde digen dat het geringe bedrag eene reden zoude zijn om die sommen onder de gewone inkomsten op te nemen. Evenzeer moet de aard der uitgave doen beslissen of men die zal bestrijden uit de gewone inkomsten of dat men die over een langer tijds verloop moet verdeelen. Onder de uitgaven, die men onder deze laatste moet rangschikken, behoort zeer zeker die welke op het oogenblik aan de orde is. Sinds vele jaren is de bestaande toestand eene ergenis. Wij zijn nu zoover gekomen, dat wij dien kunnen opheffen en dat gebeurt niet alleen ten gerieve van het tegenwoordige geslacht, maar ook voor de verre toekomst. De Voorzitter van de Commissie van Financiën heeft zooeven reeds opgemerkt dat de leening eindelijk wordt afgelost en dan zal er een tijd komen, waarin de ingezetenen, zonder er aan te hebben bijgebracht, het genot zullen hebben van de demping. Wanneer men in aanmerking neemt dat tot een ver verwijderd tijdstip toe het genot voor de ingezetenen zal blijven voortduren, acht ik het een zeer ver gaande, en ongeoorloofde onbillijkheid tegenover de belastingschuldigen van den tegenwoordigen tijd, dit voordeel door hen alleen te laten betalen. Mij dunkt dat het een zuiver en juist beginsel is om hen de lasten" te laten dragen, die er de voordeelen van trekken, m. a. w. de aard der uitgave moet het criterium zijn of die zal worden bestreden door geld- leening of uit de gewone dagelijksche inkomsten van de gemeente. Ik geloof dus dat ons voorstel en het advies van de Commissie van Financiën volkomen juist zijn. De heer Buys ziet in ons voorstel een onrecht tegen over de toekomst, maar de toekomst geniet daarvan. Het kan dus nooit een onrecht voor haar zijn dat zij er aan medebetaalt. Ik zie in het voorstel-Buys daarentegen een onrecht tegenover het levende geslacht, dat bovendien veel zwaarder drukt en veel erger is dan het onrecht tegenover het toekomende geslacht zijn zoude, wanneer het werkelijk dien naam verdiende. De heer Buys. Nog slechts een paar opmerkingen. Ik vernam van den Voorzitter van de Commissie van Financiën, dat als men medegaat met het door mij aangeprezen stelsel, de uitvoering van publieke werken hier eene onmogelijkheid wordt. Ik heb bij het hooren van dit argument het voorstel nog eens goed ingezien om mij wel te overtuigen dat hier inder daad geen sprake is van een groot werk, een werk van vier ton b. v. maar wel degelijk van het dempen van een sloot, dat vierduizend gulden kost. Nu ben ik met alle bescheidenheid van oordeel, dat Leiden de hulp van het nageslacht niet noodig heeft om in zulk eene uitgave te voorzien. Ik betwist ten sterkste en dit is het principieel verschil tusschen ons beiden M. de V. de juistheid van de leer, dat alle uitgaven waarvan de vruchten worden genoten door meerdere jaren ook door meerdere per sonen moeten worden bekostigd. Paste men dit stelsel consequent toe voor de jaarlijksche begrootingen, dan zouden slechts de traktementen overblijven, want ook zelfs voor de gewone kosten van onderhoud komen de vruchten aan tal van jaren ten goede. Men spreekt van de zaak als van aen natuurlijk beginsel, maar ik zou wel eens willen weten in welke geregelde staathuishouding dit beginsel ooit dus is opgevat. Wilde de Staat der Nederlanden dergelijke beginse len toepassen op zijne begrooting, hij zou dan jaarlijks minstens 50 mil- lioen door leening moeten vinden. Of ik dan het hier besproken beginsel geheel verwerp? Waarlijk niet M. de V. Maar men stelt het, dunkt mij, onvolledig voor. Om recht te hebben tot leenen is het niet genoeg, dat het werk ook aan volgende ge slachten ten goede kome, maar moet het daarbij ook eene uitgave gelden, welke de draagkracht van het levende geslacht te boven gaat. Houdt men die voorwaarde niet in het oog en blijft men leenen ook voor de onbeduidendste uitgaven, dan pleegt men onrecht aan het nage slacht en voert men ons onfeilbaar eene financieele ruïne tegemoet. De heer Damsté. Het zou, wanneer de redeneering van den heer Buys opgaat, voor de Commissie van Financiën uiterst moeielijk zijn, om te zeggen wat is groot en wat is klein? Waar is de grens? Leiden verbetert door het dempen van de sloot zeer veel en hoe het ook zij, ik blijf er bij dat men dit niet alleen door het tegenwoordige geslacht mag laten betalen. Wat het bedrag betreft, dit is ruim 4000. De plaatselijke directe belasting bedraagt in het geheel 120.000, dus in verhouding daarvan is dat bedrag nog al groot! De Voorzitter. De heer Buys heeft nu een argument in de discussie gebracht, dat ik niet had verwacht. Hij beweerde dat men alle uitgaven van gewoon onderhoud door geldleening zou kunnen vinden, omdat niet alleen de belastingschuldigen van een jaar daarvan het genot hebben, maar dit zich met vele jaren uitstrekt; dit denkbeeld is echter/nog nooit bij iemand opgekomenImmers op de gemeente rust de verplichting om datgene wat bestaat in behoorlijken toestand te onderhouden. Er wordt, om maar een voorbeeld te noemen, tegenwoordig jaarlijks een post van 10.000 op de begrooting gebracht voor vernieuwing van straten ofschoon die som bijna 2I/2 maal zoo groot is als de uitgaaf welke wij thans voorstellen, hebben wij er geen oogenblik aan gedacht daarvoor eene lee ning te sluitenzij moet uit de gewone inkomsten gevonden worden, niet alleen omdat het levende geslacht voornamelijk alleen de voordeelen daar van geniet, maar omdat op ons de plicht rust de straten in behoorlijken toestand te onderhouden. Die na ons komen zullen op hunne beurt weder genoodzaakt zijn dezelfde uitgaven te doen. Men mag het criterium niet zoeken in de grootte van de uitgave. De Voor zitter van de Commissie van Financiën heeft reeds zeer terecht gevraagd „waar is dan de grens? wat noemt men klein, wat is groot?" Neen, men moet het zoeken in den aard van de uitgave, en daarvan moet het afhangen of het bedrag door geldleening gevonden, of uit gewone inkomsten be streden moet worden, evenzeer als men, ik herhaal het, ook de kleinste sommen kapitaliseert, welke voortspruiten uit den verkoop van vaste eigendommen der gemeente. En wat is het gevolg van dergelijke verkeerde aanwijzing van fondsen Dat men genoodzaakt wordt bij de vaststelling der begrooting posten te schrappen voor de noodzakelijke werken, omdat men rekening moet houden met de draagkracht van de ingezetenen en de begrooting niet te hoog mag en kan opgevoerd worden, en de gemeente zou ten laatste niet eens meer kunnen voldoen aan hare verplichting om hetgeen bestaat in behoorlijken toestand te onderhouden. Stelt de heer Buys een amendement voor? De heer Buys. Ja, M. de V., en wel om de gelden te vinden uit de gewone inkomsten. Ik kan het amendement niet juist formuleeren, omdat de voordracht zelve niet geformuleerd is. De Voorzitter. De heer Buys stelt voor: om de gelden niet door geldleening, maar uit de gewone middelen te vinden. Wordt het voorstel ondersteund? Het voorstel-Buys wordt voldoende ondersteund en komt dus in be raadslaging. De heer De Clercq. Mag ik U even vragen, M. de V., of die uitgave uit de gewone middelen kan gevonden worden? De Voorzitter. Daarop zou ik U geen bepaald antwoord kunnen geven. Zonder wijziging van de begrooting natuurlijk niet! Het kohier van de inkomstenbelasting is nog niet vastgesteld. Dit artikel kan dus nog ver hoogd worden. Wij hebben reeds voor een vrij aanzienlijk deel beschikt over den post onvoorziene uitgaven; met dien post daarvoor aan te wijzen zouden wij dien nagenoeg geheel uitputten, zoo niet overschrijden, en dit zoude, nu wij nog in het eerste kwartaal zijn, zeer bedenkelijk zijn; ik zou dus voor het oogenblik niet weten anders in de uitgaaf te voorzien, dan door den post voor de inkomstenbelasting te verhoogendit kan nog geschieden tot een ruim bedrag vóór wij tot het maximum van ƒ150.000 zijn genaderd. De heer Damsté. Ik geloof met U, M. de V., dat er geen ander middel is dan den hoofdelijken omslag te verhoogen. Wij zijn nu in Maart en hebben reeds over een vrij aanzienlijk bedrag beschikt van den post on voorziene uitgaven, door stormschade. De heer Buys. Ik gevoel grooten lust den Voorzitter van de Commissie van Financiën te vragen: is dat nu ernst of kortswijl? Wij zijn nu pas in de laatste helft van de maand Maart, en welke begrooting is er in Leiden ooit voorgekomen waarop in dien tijd van het jaar geen geld zou te vinden zijn voor eene uitgave van 4000. Aan het eind van het jaar komen er toch altijd voorstellen om over veel belangrijker sommen te beschikken dan hier noodig zijn. Er kan dus geen sprake van zijn dat ook deze kleine uitgave niet uit de begrooting van het loopend jaar beschikbaar zou kunnen komen. Nie mand beweert immers dat de betaling reeds heden zou moeten geschieden. Ik geloof dan ook dat wij dit argument tegen mijn voorstel veilig ter zijde kunnen laten. De Voorzitter. Mag ik den heer Buys er attent op maken, dat in ieder geval de post zal moeten aangewezen worden, waaruit de kosten van de uitvoering van het werk moeten worden bestreden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1884 | | pagina 3