4
INGEKOMEN STUKKEN.
N°. 1. Leiden, 3 Januari 1884.
Het rapport der Commissie van Financiën dd. 21 December 1883 (Ingek.
St. n°. 248) betreffende ons voorstel van 19 November 11. (Ingek. St. n°.
229) geeft ons aanleiding nog eenige nadere beschouwingen aan de aan
dacht van den Gemeenteraad te onderwerpen.
Eene opmerking aangaande ons voorstel ga vooraf.
Er is ons namelijk op gewezen dat het besluit van 24 April 1879 reeds
gewijzigd is bij het Raadsbesluit van 23 October 1879. Dat dit onze aan
dacht niet ontgaan was, zal wel niet uitdrukkelijk vermeld behoeven te
worden: doch daar de destijds voorgestelde wijziging van het eerste be
sluit alleen ten doel had de minder juiste benaming van „canon" daaruit
te lichten, terwijl de beraadslagingen over het besluit van 24 April 1879
meer bepaald handelden over de redenen der verandering van 4*/2 °/0 in
51/, °/0, waarop ook ons thans aanhangig voorstel uitsluitend betrekking
heeft, achtten wij het overbodig nog speciaal melding te maken van het
besluit van 23 October 1879.
Ten einde echter aan de gemaakte opmerking te gemoet te komen,
stellen wij aan het slot dezer, eene aanvulling van onze eerste voordracht voor.
In het advies der Commissie van Financiën komen twee punten voor,
welker juistheid wij gaarne erkennen en welke ons evenzeer aanleiding
geven onze oorspronkelijke voordracht te wijzigen. Het eerste is de opmer
king dat het voorbarig schijnt thans reeds te bepalen wat in het 34ste jaar
na de vaststelling eener regeling zal geschieden, welke na 25 jaren van
rechtswege eindigt. Wij achtten het echter even ondenkbaar dat het be
staan der Kweekschool tot die tijdruimte beperkt zoude zijn, als dat het
Gemeentebestuur er ooit toe zoude kunnen besluiten de erfpachtscontracten
niet te vernieuwen, wanneer zij voor het voortbestaan der Kweekschool
noodig waren. Wij geven intusschen gaarne toe dat er geen bezwaar be
staat om tot dien tijd de beantwoording der vraag te verschuiven, tot
hoelang de aflossing a 1 °/o der uitgave voor de aanplemping moet worden
voortgezet om de waarde van den grond overeen te brengen met het nog
onafgeloste kapitaal. Uit ons voorstel kan dan vervallen de sub. 2°, ge
stelde slotzin aanvangende met de woorden„en dat de aflossing zal ein
digen" enz., tot aan het slot.
Evenzeer vereenigen wij ons met de opmerking der Commissie van
Financiën dat hetgeen door de Kweekschool meer wordt betaald dan 41/, °/oi
jaarlijks moet worden aangewend tot kapitaalvorming. De geheele en eenige
aanleiding voor het voorstel der Commissie van Financiën van 1879 om
de door ons voorgestelde 41/., #/0 op 51/;, °/0 te brengen, was, zooals wij
reeds in onze eerste voordracht aanhaalden, „om te strekken tot vermin
dering van het kapitaal voor den aangewonnen grond besteed."
Ook deze opmerking heeft ons aanleiding gegeven onze voordracht te
wijzigen en aan te vullen.
Voor het overige kunnen wij niet ontveinzen dat het advies der Com
missie van Financiën ons heeft teleurgesteld. Wij meenden overtuigend te
hebben aangetoond, dat de tot nog toe gevolgde wijze van uitvoering van
het Raadsbesluit van 24 April 1879 alleen toe te schrijven is aan de
minder juiste redactie van het toen aangenomen amendement. De Com
missie van Financiën van 1879 verschilde met het Dagelij ksch Bestuur
alleen in gevoelen omtrent de verkoopwaarde van den aangeplempten
grond. Terwijl het laatste meende dat die waarde de som, voor aanplem
ping besteed, ruimschoots dekte, schatte de eerste die waarde belangrijk
lager. Ten einde dierhalve zekerheid te erlangen, dat de gemeente bij
eventueele opheffing der Kweekschool, waardoor de gemeente in plaats
van een kapitaal in geld, een kapitaal in grond zoude ontvangen, geene
schade zoude lijden, werd aan de Kweekschool de eisch gesteld om jaar
lijks 1 °/0 van dat in geld uitgegeven kapitaal, aan de gemeente uit te
keeren. Dat daardoor het bezwaar, hetwelk in 1879 der Commissie van
Financiën tot haar voorstel leidde, gaande weg vermindert, zal wel geen
betoog behoeven en naar wij vertrouwen evenmin dat de billijkheid vor
dert in diezelfde mate den last van rentebetaling aan de Kweekschool
opgelegd, te verminderen. Intusschen was de min juiste redactie van het
Raadsbesluit oorzaak dat dit tot nu toe niet geschiedde.
Ter adstructie van haar afwijzend advies geeft de Commissie van Finan
ciën een argument ten beste waaruit niet anders op te maken is dan dat
zij zich eene geheel verkeerde voorstelling maakt van hetgeen wij hebben
voorgedragen. Gemakshalve nemen wij dat gedeelte van haar rapport hier
geheel over*
„De één percent die de Kweekschool boven de rente bij wijze van aflos
sing betaalt, werd dus naar de bedoeling van het Raadsbesluit, beschouwd
als eene soort van assurantiepremie, voor de uitkeering waarvan thans
evenzeer als in 1879, toen tot de bovenbedoelde finantieele regeling werd
besloten, termen aanwezig zijn. Op dit oogenblik toch bestaat evenmin
als destijds eenige zekerheid dat, ingeval de grond aan de gemeente mocht
terugkeeren na afloop van den termijn, waarvoor de overeenkomst met
de Kweekschool is gesloten, het voor de aanplemping uitgegeven kapitaal
in de werkelijke waarde van het aangeplempte gedeelte grond alsdan zal
worden teruggevonden."
Indien wij hadden voorgesteld nu reeds de betaling der één percent te
staken, zoude dit argument te billijken zijn. De Commissie van Financiën
noemt echter zelve de één percent „eene soort van assurantiepremie" bij
wijze van aflossing (van het in grond omgezette kapitaal) betaald. Terwijl
dus de Commissie zelve erkent dat jaarlijks een gedeelte van het kapitaal
wordt afgelost, houdt zij niettemin de billijkheid vol, dat van dat afge
loste kapitaal 5*/2 °/0 rente wordt betaald, hetgeen op zich zelf beschouwd
niet alleen eene exorbitant hooge rente zoude zijn, maar waardoor boven
dien die 5>/2 °/9 geheel en al het samengestelde karakter van rente en
aflossing verliest! Bovendien is het argument eene volkomen miskenning
van het denkbeeld, hetwelk den grondslag der regeling van 1879 vormde.
Wanneer het eene uitgemaakte zaak ware geweest dat de waarde van
den aangeplempten grond, juist overeenkwam met het voor de aanplem
ping besteede kapitaal, zoude er natuurlijk van meer dan 4'/2 °/0 rente
geene sprake zijn geweest. Er bestond echter, zoo meende men, verschil
tusschen die beide kapitaals waarden en dit verschil moest worden gedekt
door de jaarlijksche bijbetaling van 1 boven de rente van de uitgege
ven som. Naarmate nu die uitgegeven som door aflossing kleiner wordt,
ligt het voor de hand dat de billijkheid medebrengt ook slechts rente van
de kleiner geworden uitgaaf te vorderen. En toch, niettegenstaande de
Commissie van Financiën zelve verklaart dat die assurantiepremie bij
wijze van aflossing (van het kapitaal) wordt betaald, verdedigt zij de
voortdurende betaling van 5'/j °/0 rente (waarin n. b. die assurantie opge
sloten zit) van de reeds bij wijze van aflossing betaalde assurantiepremie
Men zal ons wel ten goede willen houden dat de logica dier redeneering
ons ten eenenmale onbegrijpelijk is. Zooals wij hierboven zeiden, alleen
dan wanneer wij hadden voorgesteld de aflossing thans reeds te staken,
zoude haar argument juist zijn. Als argument om voortdurend eene woe
kerrente van 5!/2 °/0 van een reeds afgelost gedeelte van het kapitaal te
vorderen zal het naar wij vertrouwen weinig bijval vinden.
Wij hebben gemeend dit punt eenigszins uitvoerig te moeten behande
len, omdat het ter juiste beoordeeling van ons voorstel noodig is dat er
omtrent den aard van het in 1879 aangenomen amendement en zijne ge
volgen geene verkeerde opvatting blijve bestaan, waarvoor wij te eerder
meenden te moeten vreezen, nu het ons blijkt hoezeer de Commissie van
Financiën te dien opzichte in dwaling verkeert. Met wijziging van ons
oorspronkelijk voorstel hebben wij alsnu de eer Uwe Vergadering in over
weging te geven
1°. Aan de Kweekschool voor Zeevaart terug te geven de haar te veel
in rekening gebrachte ƒ18,72:
2°. Met herziening van het Raadsbesluit van 24 April 1879, zooals dit
gewijzigd is bij Raadsbesluit van 23 October 1879, te bepalen, dat dit be
sluit gelezen wordt als volgt:
„dat besloten wordt de voorgestelde aanplemping voor rekening der ge
meente, onder bepaling dat door de Kweekschool jaarlijks zal worden be
taald 4y2 °/0 voor rente en 1 voor aflossing van de kosten van aan
plemping, met dien verstande dat de verschuldigde rente jaarlijks zal ver
minderen, naar mate het kapitaal is afgelost
3°. Te bepalen dat de door de Kweekschool voor aflossing betaalde
gelden zullen worden aangewend tot kapitaalvorming, hetzij in den vorm
van aankoop van inschrijving, hetzij in dien van aflossing van schuld.
4°. Goed te keuren de hierbij overgelegde staten van af- en overschrij
ving dienst 1883 en 1884, ter uitvoering van het sub. 3 voorgestelde,
voor zoover betreft de aflossingen over de dienstjaren 1879 tot 1883 en 1884.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders.
N°. 3. Leiden, 3 Januari 1884.
In de raadszitting van 19 September 1878 werd overeenkomstig onze voor
dracht besloten dat bij overlijden van ambtenaren ten aanzien van de
uitbetaling der jaarwedde voortaan dezelfde regel zal gelden als is vast
gesteld in de verordening van 13 Januari 1876, regelende het pensioen
aan gemeente-ambtenaren en bedienden te verstrekken, luidende als
volgt: Bij overlijden wordt aan de overgebleven echtgenoot of aan de
bloedverwanten in de op- en nederdalende linie van de ambtenaren en
bedienden, een kwartaal van het pensioen, in te gaan met den dag van
het overlijden, uitgekeerd.
Naar aanleiding van het overlijden van den adjudant-onderofficier der
dienstdoende schutterij alhier, J. Baer, is de vraag gerezen in hoeverre
het aangehaald raadsbesluit in deze van toepassing kan worden geacht.
Het besluit betreft gemeente-ambtenaren en het schijnt aan twijfel
onderhevig of de adjudant-onderofficier der schutterij, hoezeer de jaar
wedde indirect uit de gemeentekas wordt betaald, gerekend moet worden
daaronder te behooren, zoodat, o. i., het kwartaal der jaarwedde, zonder
nadere machtiging van Uwe Vergadering, aan de weduwe niet kan wor
den uitbetaald.
Vermits nu alleszins termen bestaan om daartoe in het onderwerpelijk
geval over te gaan, geven wij Uwe Vergadering in overweging de vereischte
machtiging te verleenen om aan de weduwe van den overleden adjudant
onderofficier voornoemd een kwartaal der jaarwedde nit te keeren, inge
gaan op den dag van het overlijden.
De jaarwedde bedraagt 675, waarvan 500 als adjudant-onderofficier
en ƒ175 als bode van den Schuttersraad.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 3. Leiden, 2 Januari 1884.
Wij hebben de eer U hierbij over te leggen een adres van den heer
Dr. W. Rutgers Van der Loeff, houdende verzoek om continuatie in zijne
betrekking van Stads Genees- en Heelkundige.
Tegen de inwilliging van het verzoek bestaan bij ons geene bedenkingen,
zoodat wij Uwe Vergadering in overweging geven Dr. W. Rutgers Van der
Loeff wederom voor den tijd van driejaren in zijne betrekking te bestendigen.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders.
Aan den Gemeenteraad van Leiden.
De ondergeteekende, Med. Doctor en Arts, praktizeerende alhier, ver
zoekt beleefd in zijn betrekking van Gemeente Genees- en Heelkundige te
worden gecontinueerd.
Leiden, 30 December 1883. Dr. W. Rutgers Van der Loeff.
N". 4. Leiden, 3 Januari 1884.
Ingevolge de voorwaarden van de 41/2 percents-geldleening ad 125000,
moeten telken jare in de maand Januari de schuldbrieven bij loting wor
den aangewezen, die met 30 Juni d. a. v. aflosbaar zijn en van dien dag
ophouden rente te dragen.
Op de begrooting voor 1883 is te dien einde op volgn. 161, Aflossing
van de bijzondere geldleening een bedrag van 3250 uitgetrokken, zijnde
de verplichte aflossing ad 2ya percent der geldleening bovenbedoeld.