92 Burg. en Weth. staan wij niet het reeds gedempte gedeelte af, doch een ander stuk „ter aanplemping," zoodat adressant de bevoegdheid zou krij gen om naast het thans aangeplempte stuk een tweede strook te dempen. De Voorzitter. Dat laatste bezwaar komt mij ongegrond voor. Het gedeelte, dat wordt afgestaan is genoeg omschreven; het is mij natuur lijk bekend dat het reeds gedempt isofficieel is het echter nog water, en de Raad heeft het in zijne macht, door het verzoek van Degon af te wijzen, dezen te noodzaken er weder feitelijk water van te maken. Dit acht ik echter niet van zoo overwegenden aard om verandering te bren gen in ons voorstel. Het denkbeeld van den heer Van der Hoeven om den grond in erfpacht af te staan, acht ik niet aanbevelenswaardig. Wij zouden dan of een ter mijn moeten bepalen, of den grond voor onbepaalden tijd in erfpacht uit geven. Zoo wij een termijn stellen, met het oog op eventueele demping van de geheele gracht, dan begrijp ik niet welken termijn wij daarvoor zouden moeten stellen, omdat wij op dit oogenblik niet kunnen uitmaken wanneer die demping, en zelfs niet of zij wel ooit zal plaats hebben. Bepalen wij geen termijn dan zal de erfpacht volgens de wet eerst over 30 jaren expireeren. Wanneer wij echter den grond slechts op die voorwaarden zouden wil len afstaan, is het ontegenzeggelijk rationeeler het verzoek gladweg te weigeren. De som voor het water betaald is toch zeer onbeduidend, ter wijl de kosten voor de schoeiing en uitdieping daarentegen zeer aanzien lijk zijn en bij het eindigen van de erfpacht niet teruggegeven zouden worden. Bij terugkeer van den grond aan de stad zouden dus adressanten slechts een onbeteekenend sommetje terugkrijgen. Er blijft dus m. i. voor den Raad niets anders over dan het verzoek bf in zijn geheel toe te staan of af te wijzen. De heer Van der Hoeven. Daardoor zou de Raad aan adressanten zeker geen dienst bewijzen. Ik heb althans zoo even een der aanvragers, namelijk Smit, persoonlijk gesproken, en deze verklaarde mij zelf, volko men genoegen te kunnen nemen met eene beschikking, zooals thans door mij in overweging wordt gegeven. Wat de quaestie van al of niet officieel water of grond aangaat, wil ik alleen zeggen, dat de geheele Raad nu weet, dat het geen water, zoo als Burg. en Weth. in hun voordracht het noemen, maar wel degelijk grond is, en dat de Raad onmogelijk iets ter aanplemping kan afstaan, nu hij weet dat het reeds aangeplempt is! De Voorzitter. De heer Van der Hoeven vergeet, dat de Raad, zoo hij dat verkiest, van dien grond weder feitelijk water kan laten maken. De heer Van der Hoeven (met verlof der Vergadering voor de vierde maal het woord voerende). M. de V.! Ik heb eenvoudig het woord gevraagd omdat ik bemerk, dat mijne bezwaren door U niet worden erkend, en ik dus genoodzaakt zal zijn een amendement voor te stellen. Het zoude mij echter aangenaam zijn wanneer de Raad eerst een vol gend punt in behandeling nam. Daar ik geen oogenblik twijfelde, of mijne bezwaren zouden door U als gegrond erkend worden, heb ik mijn amen dement nog niet geformuleerd, en zal nu in ieder geval eenigen tijd voor de redactie noodig hebben. De Voorzitter. Ieder lid heeft het recht om een amendement voor te stellen op een voorstel dat aan de orde is. Het gaat echter m. i. niet aan, wanneer iemand met zijn amendement niet gereed is, daarvoor den geregelden gang der werkzaamheden af te breken of de behandeling van eene zaak te schorsen. De heer Donner. Ware het niet beter wanneer wij dit punt thans aanhielden tot eene volgende vergadering? Er zijn misschien enkele leden meer, die niet voldoende voorbereid zijn. Zulk een haast zal er toch mijns inziens niet bij de zaak wezen dat zij niet tot eene volgende vergadering zou kunnen wachten. De Voorzitter. Stelt de heer Donner eene motie van orde in dien zin voor De heer Donner. Ja, M. de V. De motie van orde van den heer Donner wordt voldoende ondersteund en maakt dus een onderwerp van beraadslaging uit De heer Van der Zweep.- Ik verklaar mij zeer sterk, M. de V., tegen het voorstel tot uitstel van deze zaak. De quaestie zelve is zoo miniem, het geheel zulk een bagatel dat het mij zeer verwondert dat nu daarover zulk "een verschrikkelijke omhaal gemaakt wordt, terwijl dergelijke verzoe ken van veel meer gewicht, meest zonder slag of stoot worden toegestaan. Ik wil zelfs wel verklaren dat het geopperde bezwaar mij toeschijnt denk beeldig te zijn. De Voorzitter. Ik ben het geheel met den heer Van der Zweep eens dat het niet aangaat dergelijke onbeduidende zaken aan te houden tot eene volgende vergadering. Ik weet waarlijk niet hoe wij dan ooit met gewichtiger zaken klaar zouden komen. De heer Van der Hoeven. Mag ik even antwoorden, M. de V., naar aanleiding van hetgeen daar door U werd gezegd? Ik geloof niet dat het ooit noodig zou zijn dergelijke zaken aan te houden, wanneer slechts in de stukken al dat licht voor de leden van den Raad wordt ontstoken, hetwelk noodig is om een goed oordeel over zulk eene quaestie te kunnen vellen. Niemand kon echter uit de stukken zien, dat het voorstel ten aanzien van Degon alleen gedaan wordt tot regularisatie van een onwet- tigen toestand. Die lacune in de stukken is oorzaak dat He beschikking, door Burg. en Weth. voorgesteld, niet kan opgaan, en eene andere daar voor in de plaats moet gesteld worden. De Voorzitter. Al ware ook Uw beweren juist, wat ik ontken, dan zou het argument van Uwe zijde toch niet kunnen gelden. De zaak zou niet aangehouden worden, omdat het voorstel van Burg. en Weth. niet genoeg toegelicht is, maar omdat het amendement, dat gij wilt indienen, niet gereed is. Het voorstel om het verzoek uit te stellen tot eene volgende vergade ring wordt daarop in stemming gebracht. Vóór stemden de heeren: Was, Driessen, Buys, Cock, Van der Hoeven, Scheltema, Donner, Van Dissel en Bredius; tegen stemden de heeren: Hartevelt, De Fremery, Damsté, Land, De Goeje, Juta, Zaalberg, Van der Zweep en de Voorzitter, zoodat de stemmen staken. De Voorzitter. Volgens de wet zal dus in de volgende vergadering diezelfde motie wederom in stemming moeten worden gebracht! De heer De Goeje. M. de V.! Voorziet het reglement van orde niet in deze quaestie? Het komt mij toch wel een weinig zonderling voor dat wij in eene volgende vergadering zullen gaan beslissen of wij nu het verzoek zullen aanhouden? Is het een feit dat het niet in het reglement van orde te vinden is, dan geloof ik wel dat het noodig is, dat eene dergelijke bepaling zoo spoedig mogelijk daarin opgenomen wordt. De Voorzitter. Het staat noch in de wet noch in het reglement van orde. Het is eene leemte in beide. Volgens den geest der wet zoude de motie, naar mijn inzien, geacht moeten worden verworpen te zijn. Immers, staken bij eene tweede stemming, de stemmen weder, dan wordt het voorstel geacht te zijn verworpen; het nadeel of de negatieve beslis sing wordt door de wet geplaatst aan den kant van den voorsteller. Waar dus, zooals hier, eene tweede stemming in eene volgende vergade ring eene absurditeit zoude zijn, schijnt het mij overeenkomstig den geest der wet te zijn, wanneer de motie geacht wordt te zijn verworpen. De heer Cook. Ik herinner mij dat hetzelfde geval zich nog eens in deze vergadering heeft voorgedaan, dat bij eene motie van orde tot uit stel van een zaak de stemmen staakten. Toen heeft men eenvoudig gevolg gegeven aan hetgeen de wet zegt, dat namelijk in dergelijk geval in een volgende vergadering over de motie beslist wordt. Of dit nu absurd is geweest of niet, doet niets ter zake, de wet wil het nu eenmaal zoo en niet anders. De Voorzitter. Ik herinner mij zeer goed dat hetgeen de heer Cock mededeelt, hier vroeger gebeurd is. Toen is ook gehandeld alsof de motie tot uitstel was aangenomen. Het is echter als ik mij niet vergis een rechtsregel dat de wet nooit eene ongerijmdheid kan hebben bedoeld en zoo kan zij ook hier de absurditeit niet willen, dat in eene volgende vergadering zou worden gestemd over een voorstel tot het uitstellen der behandeling van een zaak in deze vergadering. Naar het mij voorkomt zou naar den geest van de wet de motie geacht mogen worden verwor pen te zijn. De heer Cock. Ik verschil met U van gevoelen, M. de V., en houd het voor eene leemte in de wet. De Voorzitter. De heer Cock vergist zich. Ik acht het evenzeer eene leemte in de wet en ben het dus volkomen met hem eens. Ik vind ook in het reglement van orde daaromtrent geen enkele be paling en geloof dus dat het bij de bestaande leemte in de wet het beste is maar aan de letter van de wet te gehoorzamen. Wij kunnen later overwegen of het niet raadzaam is die ongerijmdheid door eene aanvul ling van het reglement van orde te. herstellen. Ik stel daarom voor punt 5 eveneens aan te houden, omdat dit bij punt 4 behoort. Aldus wordt besloten. VI. Idem van M. J. Spaargaren, om een vischhuisje te mogen plaatsen op de Vischmarkt. (Zie Ing. St. n°. 237). Wordt zonder discussie of hoofdelijke stemming afgewezen. VII. Idem van J. A. Frank, tot verhuring van den kelder onder het Raadhuis. (Zie Ing. St. n°. 238 en 245). De heer Van der Hoeven. M. de V.Ik zou eene kleine bijvoeging aan I de voorwaarden wenschen voor te stellen, en wel sub 3, waar in over weging wordt gegeven, geen spiritualiën in dien kelder toe te laten. Vermoedelijk strekt dit, om brandgevaar te voorkomen. Ik wilde daaraan toevoegen: „brandstoffen, petroleum, of andere licht ontvlambare stoffen." Men kan bij aangelegenheden als deze, niet te voorzichtig zijn. De Voorzitter. Stelt U een amendement in dien zin voor? De heer Van der Hoeven. Daar ook dit bezwaar niet door U gedeeld wordt, zal ik die vrijheid nemen. Ik stel derhalve voor, in 3°. na spiri tualiën in te voegen: „branstoffen, petroleum of andere licht brandbare stoffen." Het amendement wordt voldoende ondersteund en maakt dus een onder werp van beraadslaging uit. De heer Damsté. Ik heb ook over het artikel petroleum gedacht. De stedelijke verordening verbiedt echter uitdrukkelijk het bergen van petro leum zonder toestemming van Burg. en Weth., zoodat ik het niet noodig achtte die voorwaarde op te nemen. De heer Van der Hoeven. Wanneer ik mij niet vergis, spreekt de ver ordening alleen over petroleum in eenigszins groote hoeveelheid, maar niet voor huiselijk gebruik. Het amendement in stemming gebracht, wordt aangenomen met 47 stemmen tegen één, die van den Voorzitter. Het voorstel zelf, daarop in stemming gebracht, wordt met algemeene stemmen aangenomen. VIII. Verzoek van de bewoners van het Plantsoen, tot verlaging van de brug bij de Kraaierstraat. (Zie Ing. St. n». 239).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1883 | | pagina 2