109 zijn, waaraan zij hun leven wijden, maar schijnen veeleer als eene bijzaak te moeten worden aangemerkt. De leeraars en leeraressen in het handteekenen en de gymnastiek zijn op den staat gebracht, omdat zij niet voor rijkspensioen in aanmerking komen en hun arbeid, volgens de verordening van Gembl. n°. 7, geacht moet worden eene levenstaak uit te maken. Gelijke beschouwing geldt voor de onderwijzeressen in de vrouwelijke handwerken. Alinea 2. Deze voorziet in het geval, dat er in de gemeente nieuwe ambten of bedieningen worden in het leven geroepen, waarvan de titu larissen niet bij andere gemeente-ambtenaren of bedienden moeten achter staan, waar het geldt de verzekering hunner toekomst na volbrachten diensttijd. Alinea 3. Uwe Commissie, van oordeel zijnde, dat eene pensioenre geling slechts moet beoogen het lot te verzekeren van die gemeente ambtenaren en bedienden, wier toekomst zonder dergelijke regeling geheel onzeker zou zijn, heeft gemeend daarvan te moeten uitsluiten de ambte naren en bedienden, die reeds krachtens andere wettelijke bepalingen aanspraak op pensioen kunnen doen gelden. Van daar de bepaling dezer alinea, die noodig scheen omdat de deelneming, welke bij de bestaande rege ling facultatief is, bij deze regeling verplichtend wordt gesteld. Tegenover sommige onderwijzers kan intusschen dat beginsel niet streng consequent worden toegepast zonder tot onbillijkheid te voeren. Daarom is aan het slot der alinea voor dezen eene uitzondering toegelaten. Het daarbij bepaalde een derde gedeelte houdt verband met het be ginsel, dat geen pensioen wordt verleend voor wat slechts als bijzaak is aan te merken. Uwe Commissie is echter van oordeel, dat dit karakter van bijzaak te loor gaat wanneer de hier bedoelde inkomsten althans een derde of meer van het geheele ambtelijk inkomen uitmaken. Art. 2. Dit artikel vereischt geen toelichting, daar het de bepaling teruggeeft van art. 3 der verordening van 1876 en zijne aanvulling bij die van 1877 en de hier gestelde voorwaarden om pensioen te kunnen verkrijgen billijk zijn en geen verandering behoeven. Uwe Commissie doet evenwel opmerken, dat, zoo men het billijk mocht achten voor sommige gemeente-ambtenaren en bedienden, ats die der politie, een korteren leeftijd, b. v: dien van zestig jaren te eischen, dit dan in n°. I van het art. zal moeten worden bepaald. Al erkent Uwe Commissie gaarne, dat de betrekking van politie-agent, met het oog op den nachtdienst, niet tot de gemakkelijkste behoort, heeft zij toch geen vrijheid gevonden voor dezen een korteren leeftijd voor te stellen, zoowel omdat aan elke betrekking eigenaardige bezwaren zijn verbonden, als omdat de Raad aan een verzoek van die strekking (Ingekomen Stukken van 1875 n°. 172) gemeend heeft geen gevolg te moeten geven. In den aanvang van het art. is het woord „eervol" ingelascht. Dit is eenvoudig eene wijziging van redactie. Daardoor toch kan n°. I van art 7 der verordening van 1876 vervallen en dat voorschrift (zie art. 9 van het ontwerp) zich bepalen tot hetgeen het pensioen zal doen ophouden nadat het reeds is verleend. In n°. II van het artikel is mede eene wijziging van redactie aange bracht, welke wenschelijk is voorgekomen. Hare strekking blijkt uit de eenvoudige vergelijking der voorgestelde met de bestaande bepaling. Uit de niet herhaling van het woord „onafgebroken" blijkt, dat ook vroegere dienst als diensttijd in aanmerking komt, mits slechts aan de overige gestelde vereischten wordt voldaan. Art. 3. Als maatstaf voor de berekening van het pensioen aan te nemen de bezoldiging, die de ambtenaar of bediende gedurende de laatste twaalf maanden, aan zijn ontslag voorafgaande, genoten heeft, is aan Uwe Commissie voorgekomen te gunstig te zijn en tot verkeerde praktijken te kunnen leiden. Zij geeft daarom in overweging dien -termijn, ook op het voet spoor der Rijkswet, op zestig maanden te stellen. Getrouw aan het be ginsel om de reeds in dienst zijnde ambtenaren aan geen nieuwe grond slagen te onderwerpen, wordt voor hen de vroegere maatstaf bestendigd. De bijvoeging aan het slot der eerste alinea is noodig voor het geval iemand, die nog geen vijf jaren dienst heeft, op grond van n°. III van art. 2 moet gepensionneerd worden. Voor den verderen inhoud van het artikel zie men art. 4 der veror dening van 1876 en zijne aanvulling bij die van 1877. Art. 4. Zie de tweede alinea van art. 4 der verordening van 1876. Art. 5. De bestaande verordeningen gewagen niet van wachtgeld. Uwe Com missie acht het wenschelijk dat ook dit naar een vasten regel worde verleend en van daar dat bij haar ontwerp het verleenen van wachtgeld eveneens wordt geregeld. Naar haar oordeel moet wachtgeld slechts verleend worden in het geval van opheffing der betrekking en alleen aan die gemeente-ambtenaren en bedienden, wier ambt of bediening op den bij artikel 1 bedoelden staat is vermeld, onverschillig op welk tijdstip hij daartoe benoemd werd. Op dit oogenblik hebben de gemeente-ambtenaren en bedienden geen aanspraak op wachtgeld en te dezen aanzien is men dus geheel vrij in de regeling. Uwe Commissie gelooft daarom die aanspraak alleen te moeten schenken aan hen, die daarvoor bij deze nieuwe regeling in aanmerking komen. Mocht het geval zich voordoen, dat de Raad aan een der bestaande ambtenaren of bedienden, die niet op den staat vermeld is, bij opheffing zijner betrekking, wachtgeld wilde verleenen, dan zal deze verordening dit niet beletten, maar, naar Uwe Commissie vertrouwt, daarbij tot richtsnoer genomen worden. Voorts meent zij dat het wachtgeld niet lager mag, maar ook niet hooger behoeft gesteld te worden dan de helft der bezoldiging, welke men verliest. De vrije tijd, dien men door de opheffing der betrekking verkrijgt, moet in het overige voorzien. Het voorschrift der derde alinea is gegrond op de omstandigheid, dat het op lateren leeftijd moeielijker is eene betrekking te vinden dan wan neer men de veertig jaren nog niet heeft bereikt. De bepalingen der twee laatste alinea's lichten zich zeiven toe. Art. 6. Zie artikel 5 der verordening van 1876. Het is onnoodig voorgekomen Burg. en Weth. hier aan een termijn te binden, daar het van zelf spreekt dat die mededeeling kort na den maatregel moet volgen. Art. 7. Dit artikel is nieuw, maar naar het oordeel Uwer Commissie niet overbodig. Het voorschrift, dat overigens geen toelichting vereischt, zal zeker de administratie vergemakkelijken. Art. 8. Zie artikel 6 der verordening van 1876. Art. 9. Zie de tweede alinea van artikel 7 der verordening van 1876 en voor het weglaten der eerste alinea van dat artikel de toelichting, hiervoren bij art. 2 gegeven. Art. 10. Zie de artikelen 8, 9 en 10 der verordening van 1876. De vraag of de bestaande ambtenaren en bedienden ook aan de ver hoogde bijdrage behooren onderworpen te worden, heeft bij Uwe Com missie een punt van ernstige overweging uitgemaakt. Om de bevoegdheid daartoe te bewijzen werd herinnerd, dat er tusschen pensioen en pensioen bijdragen geen rechtstreeksch verband bestaat en de tegenwoordige amb tenaren en bedienden hunne aanspraak op pensioen enkel ontleenen aan de verordening en niet aan de door hen gestorte bijdragen. Met dezelfde strekking werd voorts opgemerkt, dat het begrip, als zoude de ambte naar of bediende die aanspraak als het ware koopen en met zijne bij drage betalen, geheel onjuist is en elke rationele hervorming van elk pensioenwezen onmogelijk zou maken. Maar ofschoon deze beschouwingen werden beaamd, werd hier met nadruk gewezen op de vrijheid, welke aan de bestaande ambtenaren en be dienden in 1876 is gelaten om al dan niet tot de regeling van dat jaar toe te treden; eene vrijheid, welke bij de Rijksregeling niet wordt aan getroffen en aan de toetreding eenigermate het karakter geeft van een verbintenis, waarop bezwaarlijk inbreuk kan worden gemaakt. Uwe Commissie is na overweging van een en ander van meening, dat wat er ook moge zijn van de bevoegdheid, in dezen vooral naar billijk heid moet gevraagd worden. En al wil zij nu niet beweren, dat eene verhooging der bijdrage van de bestaande ambtenaren onbillijk zou zijn, omdat deze door de tegenwoordige regeling al te zeer bevoordeeld zijn geworden, zoo meent zij toch, dat in dezen aan de billijkheid meer mag en moet worden toegegeven. Naar haar oordeel moet in het verleden op eene volkomen wijze berust worden en daarom heeft zij gemeend voor de bestaande ambtenaren en bedienden de bijdrage van 1 pet. te moeten behouden en de verhoogde bijdrage slechts van de toekomstige ambte naren te moeten vorderen. Deze is op 2| pet. gesteld omdat Uwe Com missie dit cijfer eene billijke tegemoetkoming acht. De bepaling der tweede alinea is vooral noodig om het slot der derde alinea van artikel 1. Art. 11. Zie het slot van artikel 9 der verordening van 1876. Uwe Commissie heeft gemeend den regel te moeten bestendigen, dat de ontvangsten en uitgaven ter zake van pensioenen op de begrooting worden gebracht. Het denkbeeld om van de bijdragen een afzonderlijk fonds te vormen heeft zij niet tol het hare kunnen maken. Daartoe is de som, waarvan hier sprake is, te luttel. Wel wordt de bijdrage voor de toekomstige ambtenaren niet onbelangrijk verhoogd, maar daartegen over staat, dat het aantal bijdragers geringer zal zijn. Maar al ware die som beduidend grooter, wat weinig denkbaar is, waar het geldt de bij dragen van ambtenaren en bedienden eener enkele gemeente, dan nog zou zij zich niet voor de oprichting van een afzonderlijk fonds kunnen verklaren om de vele en gewichtige bezwaren, die daaraan verbonden zijn en die zij het onnoodig acht hier op te sommen. Na de verwerping van het denkbeeld van een afzonderlijk fonds werd de vraag geopperd: of niet behoorde bepaald te worden, dat de ontvang sten wegens bijdragen voor pensioenen zullen gebracht worden op den post der begrooting, bestemd tot aankoop van inschrijvingen op het Grootboek der Nat. Werk. Schuld. Tot ondersteuning dezer vraag werd opgemerkt, dat zoodanige bestemming reeds spoedig zou medewerken om den last der pensioenen te verlichten en een middel, dat daartoe kon strekken, zeker aanbeveling verdiende. Tegen die meening werd. evenwel aangevoerd, dat het geven van die bestemming aan de pensioen-bijdragen den last der pensioenen, welken men zocht te verminderen, nog aanmerkelijk zou verzwaren met geen ander doel dan om dien last voor het nageslacht gemakkelijker te doen dragen. Men meende dat daartoe geen reden bestond, en nu te minder, nu juist de overtuiging, dat de pensioenen volgens de bestaande verordening een bezwarende lastpost voor de financiën der gemeente dreigen te worden, tot het denkbeeld eener herziening harer regeling heeft geleid. Uwe Commissie meent dan ook te moeten voorstellen om in dit opzicht op den tot dus ver gevolgden weg te blijven voortgaan. Art. 12. Het tijdstip van inwerkingtreding is gesteld in verband met de wen- schelijkheid om eene regeling van dezen aard met den aanvang van een jaar te doen beginnen. Het is noodig de verordeningen van 1876 en 1877 buiten werking te stellen omdat anders de bepalingen der nieuwe verordening, die betrek king hebben op het wachtgeld, niet van toepassing zouden zijn op de bestaande ambtenaren, die in de omschrijving van artikel 5 zullen vallen. De Commissie, Bool. J. T. Buys. Leiden, 1 December 1883. C. Cock.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1883 | | pagina 3