108
RAPPORT behoorende bij de Ontwerp-Verordening, be
treffende het verleenen van pensioen en wachtgeld
aan gemeente-ambtenaren en bedienden.
Vóór de regeling, vastgesteld bij de verordening van den 13a«n Ja
nuari 1876 (Gembl. n°. 1), bestond er omtrent het pensionneeren van
gemeenteambtenaren en bedienden geen vaste regel; elk voorkomend
geval werd op zich zelf beoordeeld. Dat die toestand tot het plegen van
onbillijkheid moest leiden laat zich gereedelijk verklaren. De ambtenaren
en bedienden vonden ook geen steun en aanmoediging tot ijverige plichts
betrachting in het bewustzijn, dat zij voor hunne laatste levensjaren ver
zorgd waren. Of de ambtenaar bij zijn ontslag van gemeentewege eene
ondersteuning zou ontvangen, was onzeker en bleef eene pijnlijke vraag
tot op het oogenblik van het ontslag. En was dat oogenblik daar, dan
was de voor hem zoo gewichtige vraag: of hij al dan niet pensioen zou
ontvangen, geheel aan het toeval overgelaten. Daar er geen vaste regel
bestond, hing zijn lot geheel af van de inzichten eener wisselende en
toevallige meerderheid. De tijdelijke zamenstelling van den Raad, de
afwezigheid van enkele leden, de meer of minder gunstige toestand der
financiën, de toevallige stemming der vergadering, het een of ander over
wegend advies bij de discussiën, dat alles en nog meer kon de beslis
sing in dezen of genen zin doen uitvallen. Niet zelden leidde bet ontbreken
van vaste regelen ook tot overwegingen, die aan den Raad vreemd be-
hooren te blijven, want, waar men slechts had te vragen naar de al of
niet trouwe vervulling van het ambt en naar de hoegrootheid van het
daaraan verbonden traktement, traden vaak openlijk of stilzwijgend over
wegingen op den voorgrond, die aan den bijzonderen toestand der be
trokken personen ontleend waren. Kortom, de Raad beloonde vroeger
geen diensten, maar verleende gunsten.
Zeer te recht is dan ook aan dien toestand een einde gemaakt door
de regeling, vervat in de verordening van 13 Januari 1876 (Gembl. n°. 1).
Sedert de werking dier verordening en hare wijziging bij de verorde
ning van den 19den April 1877 (Gembl. n°. 1), is evenwel de vraag
gerezenof het onderwerp der pensioenen daarbij niet is geregeld op eene
wijze, die hoe langer zoo meer bezwarend zal blijken voor de financiën
der gemeente? Nadat bij het onderzoek der begrootingen van 1882 en
1883 stemmen in dien geest waren opgegaan, werd bij de behandeling
der laatste besloten, dat de bestaande regeling omtrent het pensionneeren
van gemeenteambtenaren en bedienden een punt van nader onderzoek
zou uitmaken en eene bijzondere commissie den Raad daaromtrent van
advies zou dienen.
Burg. en Weth. hebben dientengevolge den 23sten November 11. (Inge
komen stukken n°. 221) voorgesteld zoodanige commissie te benoemen
en aan deze op te dragen: een onderzoek in te stellen in hoeverre eene
wijziging van gezegde regeling in het belang der gemeente wenschelijk
is en den uitslag daarvan, onder aanbieding van een bepaald voorstel,
aan den Raad mede te deelen, terwijl in Uwe Vergadering van den
14den December 11. die taak aan de ondergeteekenden is opgedragen.
Ter voldoening aan die opdracht hebben de ondergeteekenden de eer
Uwe Vergadering het volgende mede te deelen en voor te stellen.
De vrees, dat de verordening betreffende de pensioenen op den duur
een bezwarende lastpost voor de financiën der gemeente zal zijn, is Uwe
Commissie gebleken maar al te zeer gegrond te zijn. De ontvangsten en
uitgaven, die wegens pensioenen, wachtgelden en toelagen sedert 1862
zijn gedaan, zijn vervat in een staat, die hierachter is gevoegd als
Bijlage a. Uwe Commissie meent niet te moeten splitsen tusschen pen
sioenen, wachtgelden of toelagen, omdat alle hetzelfde doel beoogen en
eene splitsing bovendien tot geene andere uitkomsten zou leiden. Uit dien
staat nu blijkt, dat de uitgaven ter zake in 1862 hebben bedragen
ƒ3116. Vergelijkt men die som met de uitgaaf van 1875, het laatste
jaar vóór de verordening van 1876, welke 5788.92 bedroeg, dan blijkt
de uitgaaf in 14 jaren met bijna 86 °/o te zijn gestegen. Vergelijkt men
ze met de uitgaaf van 1882 ad 15767.81, dan bedraagt die vermeer
dering in 21 jaren 506 °/0. Eene juiste vergelijking vordert echter dat
men de zeven jaren, die aan de verordening van 1876 voorafgingen,
stelt tegenover de zeven jaren van hare werking. Dit doende, ver
krijgt men
1869 5085.07|
1870 4819.88
187 14298.40
1872 5435.70|
1873 4420.44
1874 3908.01
1875 5788.92
33756.43
of gemiddeld 'sjaars4822.35
1876 6073.19
1877 8007.66
1878 11510.17|
1879 13094.41
1880 13341.41|
188 114367.58
1882 15767.81
f 82162.24
of gemiddeld 'sjaars11737.45
Onder de werking der verordening van 1876 zijn de uitgaven in die
zeven jaren dus met 243 °/0 gestegen of, wanneer men rekening houdt
met de in die jaren gedane ontvangsten, met 208 terwijl de ont
vangsten nagenoeg stationnair zijn gebleven.
De waarschuwende stem, die in dezen post een toenemend bezwaar
voor de financiën der gemeente voorspelde, heeft zich dus te recht doen
hooren en met grond wordt er gevraagd: of, en, zoo ja, op welke wijze
aan dat toenemend bezwaar kan worden tegemoetgekomen?
Niets zou Uwer Commissie aangenamer zijn dan een voorstel te kunnen
doen, dat al dadelijk tot eene beduidende tegemoetkoming kon leiden,
doch daartoe bestaat geen mogelijkheid, omdat naar haar oordeel de
pensioenkans, die aan de thans geldende verordeningen kan ontleend
worden, als een verkregen recht moet beschouwd worden, waarop geen
inbreuk mag gemaakt worden. Welke wijzigingen men ook in de verorde
ningen van 1876 en 1877 mocht willen brengen, deze zullen naar het
gevoelen Uwer Commissie steeds gepaard moeten gaan met eerbiediging
der pensioenkans, welke de tegenwoordige bijdragers aan gezegde veror
deningen kunnen ontleenen. Deze omstandigheid is een onoverkomelijke
hinderpaal om den flnancieelen druk, waartoe die verordeningen leiden,
op eene afdoende en spoedig werkende wijze te temperen.
Uwe Commissie gelooft alzoo dat de last dier verordeningen moet ge
dragen worden. Maar al kan op het verleden niet worden teruggekomen,
voor zoo ver dit aanspraken heeft doen geboren worden, die als verkregen
rechten zijn aan te merken, er kan, naar haar oordeel, toch gezorgd
worden dat voor de toekomst minder bezwarende bepalingen worden vast
gesteld en de financiële last der pensioenen enz. zoo veel mogelijk getem-
derd worde.
Deze meening heeft Uwe Commissie doen overwegen aan welke oorza
ken de snelle toeneming der uitgaven voor pensioenen hoofdzakelijk is
toe te schrijven, ten einde door eene wijziging daarvan het kwaad in de
toekomst te temperen. Die overweging heeft tot de overtuiging geleid,
dat de voornaamste oorzaken van de snelle toeneming der uitgaven voor
pensioenen zijn toe te schrijven
Vooreerst aan de volgende grondslagen der verordening:
1°. de bepaling wie als gemeente-ambtenaar of bediende voor pensioen
in aanmerking komt;
2°. de bepaling, welke ieder ambtenaar of bediende vrij laat al dan
niet tot de pensioenregeling toe te tredenen
3°. de geringe bijdrage,, die voor de toetreding is gesteld.
In de tweede plaats, aan de omstandigheden:
1°. dat de rechten, die bij de verordening worden toegekend, ook ge
schonken zijn aan zoo velen, die reeds na korten tijd voor het genot van
pensioen in aanmerking zijn gekomen of zullen komen zonder van dezen
eene bijdrage over de vroegere dienstjaren te vorderen
2°. dat bij sommige regelingen, die tevens nieuw personeel vorderden, ook
de behoefte bleek om eenige ambtenaren ter zijde te stellen.
Hieruit volgt reeds van zelf hoe weinig het bezwaar dier toenemende
uitgaven voor eene dadelijke opheffing vatbaar is. Het gevolg der vermelde
omstandigheden valt toch niet te keeren en de eenig mogelijke tempering
van het kwaad in de toekomst moet dus gezocht worden in eene wijzi
ging in minder milden zin der zoo even aangeduide grondslagen. Dit is
dan ook de leidende gedachte geweest bij de zamenstelling der ontwerp
verordening, welke Uwe Commissie hierbij ter goedkeuring aanbiedt, en
wier bepalingen zij, voor zoo ver deze van de bestaande afwijken, thans
nader wenscht toe te lichten.
Art. 1.
Naar het oordeel Uwer Commissie is de omschrijving van wat onder
gemeente-ambtenaren en bedienden moet worden verstaan, zooals deze in
art. 1 der verordening van 13 Januari 1876 (Gembl. n°. 1) wordt aan
getroffen en bij de verordening van 19 April 1877 (Gembl. n°. 1) is aan
gevuld, van eene te wijde strekking. De toepassing daarvan doet pensioen
toekennen aan personen, die volgens hare meening niet als gemeente
ambtenaren en bedienden zijn aan te merken. Daar elke omschrijving
van het begrip ambt het gevaar voor zulk eene te ruime toepassing met
zich brengt, heeft Uwe Commissie gemeend zich daarvan te moeten ont
houden en het veiliger geacht in de verordening te verwijzen naar een
staat van de ambten en bedieningen, wier titularissen, zoo zij een vaste
aanstelling bezitten, recht op pensioen zullen hebben. Dan toch is geene
uitbreiding denkbaar, die niet uitdrukkelijk in de bedoeling heeft gelegen.
Haar ontwerp vordert twee vereischten om aanspraak op pensioen te
kunnen doen gelden, wanneer aan alle verder gestelde voorwaarden wordt
voldaan. De eerste is dat de betrekking of bediening, welke men bekleedt
of vervult, op den staat zij vermeld, en de andere, dat men daartoe voor
vast zij aangesteld. Uwe Commissie doet dit opmerken omdat er thans
onderscheidene personen zijn, die aanspraak op pensioen hebben gekregen,
ofschoon zij niet vast, maar slechts voor enkele jaren zijn aangesteld. Om
voor de toekomst strijd in dezen te voorkomen zullen dus de titularissen
van alle ambten en bedieningen, die op den staat zijn vermeld, van eene
vaste aanstelling moeten zijn voorzien. Het criterium van gemeente-amb
tenaren of bediende wordt daardoor aan allen twijfel onttrokken, wat
zeker noodzakelijk is, waar men aan die ambtenaren en bedienden het
gewichtig recht op pensioen wil toekennen. Beambten, die bij voorbeeld
uit den post voor schrijfwerk betaald worden, zullen nimmer voor pen
sioen in aanmerking kunnen komen.
Bij de samenstelling van den bij de eerste alinea van" dit artikel be
doelden staat is Uwe Commissie van het denkbeeld uitgegaan, dat slechts
pensioen van wege de gemeente moet verleend worden aan hen, die een
gemeenteambt of bediening bekleeden, wier vervulling voor de titularissen
kan geacht worden eene levenstaak op te leveren, en niet aan hen, voor
wien zoodanig ambt of bediening slechts als eene bijzaak is aan te merken.
Uitdienhoofde zijn op dezen staat niet vermeld de volgende ambten of
bedieningen
Archivaris.
Stads genees- of heelkundige.
Gemeente Veearts.
Rooimeester.
Directeur der brandweer.
Adjunct id.
Plaatselijk adjudant.
Klokkenist en klokopwinder.
Stads vroed vrouw.
Torenwachter en assistent torenwachter.
Wat den Archivaris betreft, gold bij Uwe Commissie de overweging,
dat het archiefwezen der gemeente op den duur wel geen afzonderlijk
ambtenaar zal vorderen, die zich uitsluitend aan die taak zal hebben te
wijden. Zij stelt zich voor dat die werkzaamheden later aan een der amb
tenaren van de Secretarie zal kunnen worden toevertrouwd, die dan reeds
als zoodanig aanspraak op pensioen zal hebben.
De werkzaamheden, verbonden aan de overige hierboven genoemde be
trekkingen, kunnen niet geacht worden voor de titularissen eene taak te