404
herziening van de artt. 264, 265 en 266 der gemeentewet, en daaronder
behoorde o. a. ook art. 16 van het raadsbesluit op de heffing, waarin is
voorgeschreven het verhoor en de oproeping van belanghebbenden in geval
de aangifte te laag of onvoldoende wordt geacht of geene beschrijvings
biljetten zijn ingeleverd.
Nu bij de wijziging van de betrekkelijke artikelen der gemeentewet
was bepaald dat de aangeslagene binnen drie maanden na de uitreiking
van het aanslagbiljet tegen zijnen aanslag bij den Raad bezwaren kan
inbrengen, en binnen dertig dagen na de mededeeling van de be
slissing van den Gemeenteraad de belanghebbende bij de Gedeputeerde
Staten in beroep kan komen, waren wij van oordeel dat de oproeping en
het verhoor zonder bezwaar konden vervallen, door de termijnen voor het
komen in beroep in vergelijking van de tot dusver geldende bepalingen
zoo ruim gesteld waren, terwijl daardoor het opmaken van het kohier
belangrijk zoude worden bespoedigd.
In de zitting van 6 October d. a. v. werd evenwel ons voorstel om uit
artikel 16 te doen vervallen de woorden „na te zijn gehoord of opge
roepen" met 12 tegen 10 stemmen verworpen.
Inmiddels werd bij de behandeling van de begrooting voor 1883 de
zaak andermaal ter sprake gebracht. Naar aanleiding namelijk van de op
den post Renten van de bijzondere geldleeningen uitgetrokken gelden
voor rente van de op te nemen gelden ter voorziening in de tijdelijke
behoefte aan kasgeld, werd de vraag besproken of die tijdelijke geldlee
ningen niet konden worden beperkt en daardoor de rente verminderd.
Als voornaamste middel om daartoe te geraken, werd aangegeven de zorg
dat het kohier der plaatselijke directe belasting vroeger gereed werd gemaakt
ter invordering dan in den regel het geval was, hetgeen tevens de betaling
van het verschuldigde door de belastingplichtigen zoude vergemakkelijken.
Een groot bezwaar tegen het vroeger gereed zijn van het kohier scheen
evenwel gelegen in de verplichte oproeping der belanghebbenden, wier
opgaven niet voldoende werden geacht, welke oproepingen een aanmer-
kelijken tijd vorderden. Nu de gemeentewet wat de heffing en invordering
der plaatselijke directe belasting betreft was herzien en den belastingschul
digen daarbij een termijn van drie maanden was gegund om van hunnen
aanslag bij den Gemeenteraad in beroep te komen, waren vele leden van
oordeel dat het stelsel van oproepen zonder bezwaar kon vervallen en
ware het wenschelijk dat een voorstel om de betrekkelijke verordening in
dien zin te wijzigen aan den Raad ter overweging werd aangeboden.
In ons antwoord brachten wij in herinnering dat met zoodanig voorstel
de meerderheid van den Raad zich niet had kunnen vereenigen, doch
dat wij naar aanleiding van het in de sectiën aangevoerde gaarne bereid
waren een nader voorstel tot wijziging der verordening in overweging te
nemen, overtuigd dat de- oproepingen gevoegelijk kunnen vervallen en dat
zulks de vaststelling van het kohier ontegenzeggelijk zoude bespoedigen.
Nu de wijziging der gemeentewet eenige jaren in werking is, schijnt,
onzes inziens, de tijd gekomen om de zaak andermaal bij Uwe Vergade
ring ter sprake te brengen en wij aarzelen niet te verklaren dat onze
overtuiging in deze, dat het oproepen, althans de verplichting om alle
belastingschuldigen, wier aangifte niet voldoende wordt geacht, zonder
onderscheid, op te roepen en te hooren, geheel overbodig is en doelloos,
sedert de laatste, behandeling der zaak in geen enkel opzicht is gewijzigd.
De ondervinding bij de jaarlijksche oproepingen sedert de invoering
der inkomstenbelasting opgedaan, heeft ons in tegendeel meer en meer
in die overtuiging gesterkt.
Ontegenzeggelijk vordert het oproepen en hooren een schat van tijd
en veroorzaakt eene aanmerkelijke vertraging in de werkzaamheden noo-
dig om tot het opmaken van het kohier te kunnen overgaan. Dit tijds-
bezwaar zoude evenwel uit den aard der zaak op zichzelve geen aanleiding
mogen geven tot afschaffing der oproepingen, wanneer deze overigens
noodzakelijk waren voor eenen juisten aanslag der belastingschuldigen.
Doch zulks is, zooais boven werd opgemerkt, in geenen deele het geval,
vooral thans niet nu deze belasting een vijftal jaren in werking is en
de groote meerderheid der belastingschuldigen geacht mag worden bekend
te wezen met de grondslagen waarnaar het inkomen moet worden bere
kend, en misvattingen daaromtrent veel zeldzamer voorkomen dan in de
eerste jaren sedert de invoering der belasting.
Bovendien zijn de oproepingen vooral voor de in de laagste klassen
aangeslagenen inderdaad bezwarend. Niettegenstaande toch uit de oproe
pingsbrieven duidelijk blijkt, dat het verschijnen ten Raadhuize voor het
verstrekken van mondelinge inlichtingen volstrekt niet vereischt wordt,
maar dat daarvoor alleen gelegenheid wordt gegeven wanneer zulks noodig
mocht worden geacht, zoo is het meermalen voorgekomen dat aangesla
genen in de laagste klassen in de meening verkeerden, dat zij verplicht
waren na de oproeping zich ten Raadhuize te vervoegen hoezeer geene
nadere inlichtingen behoefden en konden worden verstrekt en de aanslag
dan ook gehandhaafd bleef, terwijl het wachten ten Raadhuize het gevolg
had dat door hen wegens verzuim van werk eene schade geleden werd
tot een bedrag gelijkstaande met of zelfs overtreffende de som die wegens
plaatselijke belasting over het geheele jaar verschuldigd was.
Intusschen blijft de wijziging van de betrekkelijke artikelen der gemeente
wet het hoofdargument om tot verandering der verordening over te gaan.
Immers vroeger hadden de aangeslagenen slechts gedurende 14 dagen gele
genheid om ten Raadhuize kennis te nemen van hunnen aanslag en moesten zij
binnen dien tijd, zoo noodig, bij den Gemeenteraad reclameeren, terwijl na de
beslissing van den Raad nog acht dagen overbleven voor het indienen van
een bezwaarschrift bij de Gedeputeerde Staten, ten gevolge waarvan
menigeen eerst met zijnen aanslag bekend werd, nadat hem het aanslag
biljet was toegezonden, hetgeen niet kon geschieden voor dat de boven
genoemde termijnen waren verstreken, zoodat alsdan geene reclame meer
in behandeling kon worden genomen.
Thans zijn vooreerst de meerbedoelde termijnen respectievelijk verlengd
tot drie maanden en tot een maand en is de heilzame bepaling inge
voerd dat de aanslagbiljetten worden uitgereikt onverwijld na de goed
keuring van het kohier door de Gedeputeerde Staten, zoodat eene inzage
ten Raadhuize van het kohier niet meer wordt vereischt om bekend te
worden met den aanslag en de gelegenheid om te reclameeren alzoo voor
de belastingschuldigen belangrijk is vereenvoudigd, terwijl de vrijstelling
van zegel voor de bezwaarschriften is gehandhaafd.
Mocht alsnu ten gevolge van eenige onjuiste inlichting in enkele ge
vallen een te hooge aanslag hebben plaats gehad, dan bestaat voor de
belanghebbenden gelegenheid en tijd in de meest ruime mate om bij
eenen eenvoudigen brief hunne bezwaren aan het Gemeentebestuur mede
te deelen en daarbij te voegen alle inlichtingen die ter zake dienstig
kunnen worden geacht, waarop na een nader onderzoek de zaak bij den
Gemeenteraad aanhangig wordt gemaakt, terwijl het van algemeene be
kendheid is dat de reclames en de daaromtrent uitgebrachte rapporten
niet publiek worden gemaakt en geene discussiën daarover worden ge
voerd in openbare raadszittingen. In de openbare zitting worden namelijk
alleen de wijzigingen van de aanslagen en van het geheele kohier vast
gesteld.
Het komt ons voor, en wij vertrouwen dat de groote meerderheid van
Uwe Vergadering in deze onze zienswijze zal deelen, dat er met het oog
op de thans geldende wettelijke bepalingen boven omschreven, allerminst
behoefte of noodzakelijkheid bestaat om alle belanghebbenden, wier op
gaven door ons niet voldoende worden geacht, te doen oproepen of hooren,
waardoor geheel noodeloos de opmaking van het kohier wordt vertraagd
en tal van belastingschuldigen zonder noodzaak gedurende korten of langen
tijd aan hunne dagelijksche bezigheden worden onttrokken.
Intusschen erkennen wij volgaarne dat er gevallen kunnen zijn waarin
het wenschelijk is dat nadere inlichtingen ten aanzien van enkele aan
slagen worden verstrekt, alvorens het kohier U ter vaststelling wordt
aangeboden en wij wenschen allerminst de gelegenheid daarvoor op te
heffen of te beperken.
Zooals dan ook in de raadszitting van 6 October 1881 reeds werd op
gemerkt is ons College op de gewone zittingdagen voor een ieder toe
gankelijk en kunnen alzoo de belastingschuldigen, die vermeenen mochten
de invulling van het beschrijvingsbiljet mondeling te moeten toelichten,
zich te dien einde ter onzer vergadering vervoegen of wel te dier zake
met een of meer leden van ons College confereeren, terwijl wij de be
voegdheid wenschen te behouden om in enkele gevallen tot het geven
van nadere inlichtingen op te roepen, daar waar zulks om bijzondere
redenen door ons noodig wordt geacht.
Uit dien hoofde hebben wij gemeend het voorstel van 1881 tot wijzi
ging van art. 16 strekkende alleen tot weglating van de woorden „na te
zijn gehoord of opgeroepen" niet onveranderd andermaal aanhangig te
maken, maar het artikel in dien zin te wijzigen dat daaruit vooreerst
vervalt de verplichting om alle belastingschuldigen, wier opgaven niet
voldoende worden geacht, te hooren of op te roepen en tevens aan ons
College wordt opgedragen tot het hooren of oproepen over te gaan in
die gevallen waarin naar het oordeel van ons College om welke redenen
dan ook daarvoor termen aanwezig zijn.
Zoodanige wijziging kan tevens de volle goedkeuring wegdragen van
de Commissie van Financiën, die zich met de meeste welwillendheid be
reid had verklaard deze aangelegenheid in eene gecombineerde vergade
ring te bespreken.
Wij geven Uwe Vergadering alsnu in overweging art. 16 van het
Raadsbesluit regelende de heffing van eene plaatselijke directe belasting
van 22 October 1877, gewijzigd bij raadsbesluiten van 16 December 1878
en 6 October 1881, goedgekeurd bij Kon. besluit van 29 December 1881
n°. 30, te wijzigen als volgt:
„Bij onvoldoende of te lage aangifte, ter beoordeeling van Burgemeester
en Wethouders, of bij het niet inleveren van de beschrijvingsbiljetten,
worden de belanghebbenden door Burgemeester en Wethouders ambtshalve
aangeslagen, na door voormeld College, wanneer zulks door hem noodig
wordt geacht, te zijn gehoord of opgeroepen."
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 232. Leiden, 26 November 1883.
Wij hebben de eer Uwe Vergadering hierbij over te leggen een staat,
vermeldende .de namen van eenige aangeslagenen in de plaatselijke directe
belasting over 1883, die in den loop van dat jaar de gemeente hebben
verlaten of overleden zijn, met voorstel om aan die personen gedeeltelijke
afschrijving of restitutie te verleenen tot een bedrag als in de llda kolom
van dien staat is aangewezen.
Ten aanzien van het adres van den heer L. Speijer, voorkomende onder
volgn. 311 van den staat, daarbij verzoekende geheel of gedeeltelijk te
restitueeren de door hem betaalde belasting over 1883, omdat hij gedu
rende het grootste gedeelte van het jaar buiten de gemeente verblijft,
deelen wij U mede dat adressant inderdaad zich met zijn gezin buiten
de gemeente heeft begeven, doch zijn hoofdverblijf alhier is blijven vesti
gen, op grond waarvan de gevraagde restitutie niet kan worden verleend.
Eerst dan zouden er termen aanwezig zijn wanneer adressant dat verblijf
naar elders had overgebracht, doch aangezien hij zich nimmer van het
bevolkingsregister dezer gemeente heeft laten afvoeren en zijne woning
met meubelen en inboedel alhier heeft aangehouden, moet zijn hoofdver
blijf geacht worden alhier gevestigd te zijn.
Wij nemen dientengevolge de vrijheid U voor te stellen de gevraagde
restitutie niet te verleenen en tot afwijzing daarvan te adviseeren.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Leiden, 29 November 1883.
De Commissie van Financiën heeft geen bedenkingen tegen den staat
vermeldende de personen, die in den loop van het jaar de gemeente ver
lieten of overleden zijn en in de plaatselijke directe belasting voor 1883
waren aangeslagen. Zij geeft Uwe Vergadering in overweging de voorge
stelde afschrijving en restitutie te verleenen. Ook kan zij zich vereenigen
met het door Burg. en Weth. uitgebracht advies naar aanleiding van het
adres van den heer L. Speijer, overgelegd bij n°. 311 van dien staat en
stelt U voor overeenkomstig dat advies te besluiten.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën, enz.
Te Leiden ter Boekdrukkerij van A. W. SIJTHOFF.