72 Kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen, op ƒ11962; dus als gift, vergoeding en bijdragen de som van ƒ184597. Dat dat niet geschiedt uit overvloed blijkt daaruit, dat in 's Rijs kas een te kort is van ƒ64.000.000. En desniettegenstaande meen ik gelezen te hebben, doch ik kan nauwelijks gelooven, dat het waar zou zijn, dat het Rijk nog ƒ1.500.000 meer voor het onderwijs noodig heeft. Ten behoeve van de gemeente brengen de ingezetenen dus op, met inbegrip van 2500, geraamd voor de plaatselijke directe belasting bij suppletoir kohier, eene som geraamd op 224.571. Dat noem ik eene zware gemeentebelasting. Ik weet wel, dat die ge deeltelijk wordt betaald bij den Gemeente-Ontvanger en ten deele bij den Rijks-Ontvanger, maar toch geheel voor en ten behoeve van de gemeente. De Voorzitter. Ik acht mij verplicht den heer Bredius in het kort op het door hem gesprokene te antwoorden, omdat men niet zou kunnen beweren, dat ik zijne meening deelde, door haar onweersproken te laten. De geachte spreker heeft o. a. gewezen op de inkomsten-belastingik zal het cijfer daarvan laten rusten, want, indien de heer Bredius kennis genomen heeft van de Memorie van Antwoord van het Dagelijksch Be stuur en van het rapport der Commissie van Financiën, zal hij het met mij eens zijn, dat er veel kans bestaat, dat het cijfer, oorspronkelijk op de begrooting gebracht, eenige vermindering zal ondergaan. De heer Bredius heeft ons zeer wetenswaardige mededeelingen gedaan, omtrent de cijfers van de begrooting; ik zal niet trachten, die te weer leggen, omdat er zeer weinig op te zeggen valt. Het eindcijfer der uit gaven is oorspronkelijk 763.799 en dat der inkomsten-belasting ƒ135.500; tusschen die cijfers bestaat dus een verschil van ruim zes ton, die na tuurlijk ook uit andere inkomsten moeten worden gevonden en daar zijn verschillende belastingen onder; daar is nu eenmaal niets aan te doenl Nog minder lust gevoel ik den heer Bredius te volgen in zijne be schouwingen over de Rijksbelastingen. Daaraan kunnen wij in het geheel niets veranderen. Ook ik betreur het zeer en zoude wel wenschen dat 's Rijks schatkist, zooals in vroegere jaren, verscheidene millioenen over hield, in plaats van, gelijk nu een tekort van 64 millioen ik zal het cijfer van den heer Bredius maar overnemen aan te wijzen. Ook ik heb gelezen, dat er dit jaar 1| millioen meer uitgetrokken is voor subsidien van het Rijk, ingevolge art. 45 der wet op het Lager Onderwijs, gevorderd. In tegenstelling echter met den heer Bredius heb ik met zeer veel genoegen daaruit gezien, dat de Regeering, niettegen staande den minder schitterenden toestand van 's Lands financiën, niet schroomt de uitgaven op de begrooting te brengen, waartoe haar de wet verplicht. De heer Bredius heeft het betreurd, dat op de begrooting uitgaven voorkomen die hij liever er op gemist had; maar de heer Bredius zal billijk genoeg zijn te erkennen, dat die uitgaven op de begrooting zijn gebracht krachtens vroegere Raadsbesluiten. Voor het overige heeft de heer Bredius het recht van amendement en kan hij dus, wanneer er op de begrooting posten voorkomen, die blijken geven van minder gewenschte opvoering der uitgaven, of uitgaven die er niet op behooren, trachten die posten te doen schrappen of althans daaraan zijne stem weigeren. Ik meen met deze opmerkingen te kunnen volstaan. De algemeene beraadslagingen worden gesloten. De Voorzitter. Wanneer geen der leden daartegen bezwaar heeft, zal ik de volgnummers achtereen opnoemen. Indien geen der leden het woord daarover of hoofdelijke stemming verlangt, zal ik onmiddellijk tot het volgende overgaan. Aldus wordt besloten. Volgn. 5764 worden goedgekeurd. Volgn. 65. Jaarwedde van de keurders, wegers, rooimeesters en der gelijke. De heer Was: M. de V.! In de sectie, waartoe ik behoorde, is de op merking gemaakt, dat het wellicht voor de gemeente en de ingezetenen wenschelijk zou kunnen zijn, dat de rooimeesters niet meer tevens werk bazen waren, maar dat die betrekking bij voorkomende vacature opgedra gen weid aan den gemeente-architect en aan de gemeente-opzichters. Het komt mij voor, dat die opmerking van het sectieverslag niet is weerlegd door de argumenten voorkomende in het antwoord van Burg. en Weth. Burg. en Weth. stellen op den voorgrond dat hun nimmer klachten zijn ter oore gekomen over moeilijkheden, doordat de rooimeesters als timmermans- of metselaarsbaas werkzaamheden voor particulieren verrichten. Ik geloof echter niet M. de V., dat daaruit volgt, dat die moeilijk heden zich nooit hebben voorgedaan. Hoezeer ik volstrekt niet beweer, dat de tegenwoordige titularissen zich ooit aan partijdigheid hebben schul dig gemaakt en zelfs gaarne wil aannemen, dat zij nimmer tot klachten aanleiding gaven, kan het, dunkt mij, in het algemeen niet ontkend wor den, dat het veel verkieselijker is de betrekking van rooimeester op te dragen aan een gemeente-ambtenaar, die tegenover de burgerij geheel onaf hankelijk is, dan aan een werkbaas, die door zijne verhouding tot de inge zetenen vaak in een minder aangename en tweeslachtige positie kan worden gebracht. Dat het opdragen van die werkzaamheden aan den gemeente-architect of stads-opzichters meer geldelijke uitgaven voor de gemeente zal veroor zaken, is m. i. evenmin een argument om de wenschelijkheid van den voorgestelden maatregel te bestrijden. Tot deze opmerking wil ik mij bepalen. Overigens heb ik tegen het artikel geen bezwaar en ook niet tegen de voorgestelde traktementsverhooging van de tegenwoordige titularissen. De heer Damsté. M. de Y.Ofschoon ik mij volstrekt niet met de voorgestelde 250 voor de tegenschatters kan vereenigen, zal ik geen voorstel doen om haar van de begrooting te schrappen, omdat mijn ge acht medelid, de heer Knappert, mij heeft medegedeeld dat er kans be staat op eene wijziging in de personeele wetgeving. De heer Van der Zweep. Ik zou liever zien, M. de V., dat die ver hooging van 100 aan de rooimeesters gegeven werd als toelage en niet als behoorende tot het traktement. Bij eene volgende benoeming toch zullen wij allicht aan hetzelfde cijfer gebonden zijn; niet, dat ik tegen eene betere belooning ben, maar laten wij het dan als toelage geven. De Voorzitter. Naar aanleiding van de opmerking van den heer Was, moet ik dien geachten spreker wijzen op de Memorie van Ant woord van het Dagelijksch Bestuur, waarin reeds op de ondoenlijkheid gewezen wordt, de werkzaamheden van de rooimeesters op te dragen aan den Gemeente-Architect of de stads-opzichters, daar hun veel omvattende werkkring dit volstrekt niet toelaat. Wanneer de heer Was kennis heeft genomen van de instructie, waarbij de werkzaamheden van de rooimees ters worden bepaald, zal hij zelf inzien dat het niet wel mogelijk is, den Gemeente-Architect of de stads-opzichters ook nog daarmede te belasten. Daarbij komt nog dat sedert de invoering van het nieuwe Politie-regle- ment, het werk van de rooimeesters aanzienlijk is vermeerderd. Dat er moeilijkheden ontstaan kunnen, doordat de rooimeesters even eens fungeeren als timmermans- of metselaarsbaas, wil ik niet ontkennen. Mij is echter niet bekend dat die ooit zijn voorgekomen, zoodat wij, zooals ook uit ons antwoord blijkt, volstrekt geen bezwaar zien den be- staanden toestand te handhaven. De betrekkelijke verordening bepaalt echter dat van de rooimeesters de een een timmerman, de ander een metselaar moet zijn. Acht men dit minder wenschelijk, dan zal men eene wijziging in de verordening dienen voor te stellen en verwacht ik daartoe een voorstelwij van onze zijde zullen echter daartoe niet overgaan, omdat wij tot nu toe op geen bezwaren hoegenaamd gestuit zijn. Van den heer Damsté vernam ik met genoegen dat hij geen voorstel zal doen om de 250 voor de tegenschatters te royeeren, en met nog meer ingenomenheid de reden, die hem daartoe geleid heeft. De post is op de begrooting gebracht, niet omdat wij zulke bijzondere voorstanders van de zaak zelve waren, maar omdat het niet mogelijk was geschikte tegen schatters te verkrijgen, dan tegen eene, zij het dan ook, geringe belooning. Dat het belang van de gemeente bij eene behoorlijke schatting is betrok ken, is ontwijfelbaar; ik erken ook dat het Rijk daardoor een niet ge ring voordeel verkrijgt en eigenlijk de tegenschatters voor zijne rekening moest nemen, maar dat geschiedt nu eenmaal niet. Wat nu betreft de opmerking van den heer Van der Zweep, geloof ik dat het voor belanghebbenden in het wezen der zaak vrij onverschillig is in welken vorm wij hun die traktementsvermeerdering toekennen. Ik zie echter geen aanleiding om op andere dan de door ons voorgestelde wijze te handelen, en zie niet in dat wij door het cijfer van de traktements- verhooging zouden gebonden zijn. Voor het brengen der traktementen op 450 bestaan twee motieven 1°. langdurige diensten en 2°. belangrijke vermeerdering der werkzaam heden. Het komt mij daarom het best voor om, wanneer wij een nieuwen rooimeester moeten aanstellen, tegelijk diens jaarwedde te bespreken. Waarschijnlijk zullen dan langdurige diensten althans zeker in de hoedanigheid van rooimeester niet kunnen gelden, en zal dus de regeling der jaarwedde uitsluitend in verband kunnen gebracht worden met de aan den nieuwen titularis opgedragen werkzaamheden. Het is bovendien een geheel ongewoon en naar mijn gevoelen minder gewenschte zaak de bezoldiging te splitsen in traktement en persoonlijke toelage. Er zijn toch slechts enkele omstandigheden, waarin tot het toe kennen van persoonlijke toelagen aanleiding bestaat, b. v. wanneer een ambtenaar door eene gewijzigde dienstregeling buiten zijn schuld eene belangrijke vermindering in zijn traktement zoude lijden, maar in een geval als dit komt het mij minder regelmatig voor, door het verdeelen in traktement en toelage, een tweeslachtig stelsel in te voeren. De heer Van der Zweep. Ik bedoelde met mijn voorstel alleen de zekerheid te verkrijgen, dat de jaarwedde die thans verhoogd wordt, niet als vaststaande voor de toekomst zal gelden. Volgn. 65 wordt hierop zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Volgn. 6681 worden goedgekeurd. Volgn. 82. Kosten van zegels van registers, rekeningen enz. De heer Zaalberg. Ik wenschte slechts een vraag aan U te dóen, M. de V., namelijk deze: Waarom worden de quitantiën voor het school geld van de lagere scholen lBte en 2a® klasse, ieder kwartaal gezegeld? Ik heb opgemerkt dat voor het schoolgeld voor de Iloogere Burgerscholen een papier gegeven wordt, waarop in termijnen kan worden betaald, en alleen bij de laatste betaling is zegelrecht verschuldigd. Nu verwondert het mij dat voor de andere gemeentescholen iedere drie maanden een biljet wordt uitgereikt, en niet voor het geheel jaar in eens, zooals alle belastingbiljetten. Ik acht dit een ongemotiveerde vermeerdering van belasting voor de ouders, wier kinderen op lagere scholen gaan, en die dus vier maal belasting moeten betalen tegen de anderen maar eens. De Voorzitter. Ik ben er niet geheel op voorbereid de vraag van den heer Zaalberg te beantwoorden. Ik vermoed echter dat de reden van het verschil ontstaat door de verordening, die de betaling voor de ééne cate gorie van scholen per drie maanden en van de andere per jaar geregeld heeft, terwijl verschillende quitantiën slechts op hetzelfde zegel kunnen geschreven worden, wanneer zij strekken tot vermindering van ééne schuld. Dit laatste is nu wel het geval bij de Hoogere Burgerscholen en het Gymnasium, doch niet bij de lagere scholen. De onbillijkheid blijft echter bestaan en de opmerking van den heer Zaalberg kan wellicht aanleiding geven tot een kleine wijziging in de ver ordening. Toen deze werd gemaakt bestond de zegelwet nog niet. Ik zal intusschen de verordening nazien en zoo noodig eene wijziging voorstellen. Art. 8286 worden goedgekeurd. Hoofdstuk I wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Volgn. 87. Art. 4. Onderhoud van straten en pleinen. De heer Damsté. Ik heb de eer voor te stellen, M. de V., dit arlikel te verminderen met 3600 en daarvoor weg te laten het leggen van de trottoirs in het Noordeinde. Het amendement wordt voldoende ondersteund en komt dus in be raadslaging.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1883 | | pagina 6