71
vincie zich verbindt om het onderhoud voortdurend te praesteren.
Ged. Staten kunnen hoegenaamd geen bezwaar tegen deze clausule
hebben. Immers, wanneer het, zooals de heer Cock aanneemt, een casus
non dabilis zou zijn, dat de provincie het aan voldoend onderhoud
liet ontbreken, welnu, dan kunnen zij er des te minder tegen hebben
die voorwaarde in de akte op te nemen.
Aangenaam zoude het mij zijn, M. de V., indien de andere leden zich
uitspraken, of zij met mijn voorstel kunnen medegaan, daar ik anders
de vergadering niet gaarne langer met een debat over deze quaestie zou
willen ophouden.
De heer Cook. M. de V.! Ik zal wederom trachten kort te zijn. De
heer Was begon zooeven met er op te wijzen, dat de gemeentebesturen
in 1663 veel meer vermochten dan in 1883.
Ik ben het hiermede volkomen eens. Yan daar, dat wij tegenover de
provincie een geheel anderen toon moesten aanslaan dan onze voorouders
van voor ruim tweehonderd jaren. Niettegenstaande den grooten vooruitgang,
die, met betrekking van zoovele andere zaken, in die tweehonderd jaren
valt waar te nemen, is het een uitgemaakt feit, dat de zelfstandigheid of
autonomie der gemeenten, vooral der groote steden, in dien vooruitgang
niet heeft gedeeld, ja zelfs dat zij gedeeltelijk is vernietigd.
Ziedaar eene historische opmerking, die ik erken het op dit oogen-
blik weinig ter zake doet, en ik bepaal er mij toe het feit te betreuren.
De heer Was heeft mij niet goed begrepen, wanneer hij meent dat ik
hem de meeste zijner beweringen heb toegegeven. Ik bedoelde alleen dit
toe te geven, dat zeer vele aanmerkingen door hem op de concepten
gemaakt, wanneer men ze toetste aan de algemeene theoretische regels
voor contracten aangenomen, volkomen juist waren, maar ik voegde er
bij, eerstens dat wij in casu wel genoodzaakt waren geweest van die regels
af te wijken, zooals trouwens dagelijks geschiedt, en tweedens dat dit
hoegenaamd geen kwaad kon. Onze discussie betrof hoofdzakelijk het al
of niet overbodige of gevaarlijke van den considerans in bijlage 3. Mis
schien heb ik daarbij onwillekeurig wat al te gereedelijk toegegeven, en
verzuimd te betoogen, dat die considerans volstrekt geen kwaad kan, al
doet hij ook geen ander goed dan aan de zaak het karakter te geven
eener regeling overeenkomstig art. 121 der Gem. Wet. Indien ik wel heb ver
staan, kwam de redeneering van dien geachten spreker ongeveer hierop neer:
zoo eens een der doeleinden van den considerans niet vervuld werd, bijvoor
beeld zoo Zuid-Holland eens het Jaagpad niet overnam, dan zou dat aan
leiding kunnen geven, dat bijvoorbeeld Utrecht het contract als niet meer
bindend beschouwde. Ik vraagis het denkbaar, dat de Gemeente Utrecht,
die om zeer geldige redenen het eerst en het krachtigst op de ontbinding
der vennootschap heeft aangedrongen en die ontbinding nu eindelijk heeft
verkregen, dat die gemeente ooit de nietgeldigheid der akte van ontbin
ding dierzelfde vennootschap zou gaan inroepen of beweren? En ook al
had dit ondenkbare geval plaats, dan nog zou Utrecht aan den conside
rans hoegenaamd geen rechtsgrond kunnen ontleenen. De kracht van een
contract zit niet in den considerans der akte, zelfs niet in aangevoerde be
weegredenen zij zit in den hoofdinhoud, in het corpus van die akte. Men
zou kunnen beweren, dat de considerans geen deel van het contract zelf
uitmaakt.
De inhoud nu van de bewuste concept-akte is zoo duidelijk en zoo on
dubbelzinnig mogelijk. Men heeft ze slechts na te lezen om te zien, dat
finale liquidatie en ontbinding der vennootschap op den voorgrond staat,
ja het hoofdonderwerp der gansche handeling is. Dit blijkt uit den ge-
heelen inhoud, niet het minst uit het laatste artikel. Alleen wanneer de
inhoud zelf van een contract twijfelachtig is, kan de considerans in aan
merking komen. Is die inhoud onduidelijk en bestaat er dientengevolge
twijfel over de bedoeling van partijen, dan staat het den rechter vrij de
bedoeling uit allerlei bescheiden tot klaarheid te brengen en wel in de
eerste plaats uit den considerans. Hier doet zich echter dat geval niet
voor. Doch ook al deed het zich voor, zou deze considerans niets geven,
daar hij eigenlijk op den inhoud der akte weinig of niet slaat. De con
siderans beoogt het publiekrechtelijk doeleinde, de inhoud het zuiver pri
vaatrechtelijk doeleinde. Het zou, dunkt mij, al zeer moeielijk gaan, uit
het een gevolgtrekkingen af te leiden tot het andere.
Voor ik eindig nog dit: ik had zoo gaarne aan deze of gene der be
zwaren van den heer Was willen tegemoet komen, maar tot mijn leed
wezen kan ik dit niet, om de redenen zooeven vermeld, namelijk dat
Utrecht de geheele regeling in den voor ons liggenden vorm reeds bij
raadsbesluit heeft aangenomen, eveneens Woerden, naar ik gisteren ver
nam, en dat de Ged. Staten van Utrecht ook reeds het Utrechtsch raads
besluit hebben goedgekeurd. Ik kan op die omstandigheid niet genoeg
klem leggen. Immers behalve dat door het aannemen van amendementen
veel tijd en bij gevolg veel geld zou verloren worden, zou daar ook nog
het gevolg van kunnen zijn, dat de geheele schikking in het water viel.
Ten slotte nog iets dat ik bijna vergeten had. De heer Was merkte
op, dat het onjuist was te zeggen, dat wij door deze regeling een aardig
cadeautje van de provincie ontvangen, want, zegt hij, de Provinciale
Staten hebben het Jaagpad noodig. Ik erken dat, nu de provincie, met
het oog op de verbetering der waterwegen, het noodig heeft en gaarne
overneemt, er van een cadeau van die zijde minder sprake kan zijn. Doch
ons standpunt is geheel anders, en ik zeg gerustwanneer wij iets, dat
ons vroeger 6 a 7000 gulden jaarlijks kostte, van de hand doen, zoodanig,
dat het ons voortaan slechts 2400 'sjaars kost, dan is dit, in over
drachtelijken zin gesproken, wel degelijk een geschenk.
De heeren Juta, Zaalberg en Van der Hoeven komen ter vergadering.
De Voorzitter. Verlangt de heer Was een bepaald voorstel te doen?
De heer Was. Ik doe dit niet gaarne, M. de V., wanneer er niet eenige
kans bestaat, dat het voorstel wordt aangenomen. Overigens heb ik, mij
in hoofdzaak met de voordracht vereenigende, alleen gemeend mijne mede
leden op bezwaren te moeten wijzen, die voor mij van dien aard waren,
dat ik mij niet verantwoord achtte een besluit te nemen, zonder althans
beproefd te hebben, of aan die bezwaren kon te gemoet gekomen worden.
Daar ik evenwel bemerk dat mijn voorstel niet ondersteund zal worden,
ga ik daartoe niet over. Het is mij genoeg, gewezen te hebben op de
bezwaren, welke in hoofdzaak door den geachten Voorzitter der Raads
commissie als juist zijn erkend.
De heer Van Dissel. Een paar woorden, M. de V., om te motiveeren,
waarom ik voor het voorstel, dat door Burg. en Weth. is gedaan, zal
stemmen.
Wanneer men een contract sluit, moet men zich, dunkt mij, afvragen
is het voor het oogenblik voordeelig, en zoo ja, zou dat voordeel door
een later nadeel kunnen worden weggenomen? Is het waarschijnlijk dat
het dadelijk te verkrijgen voordeel overvleugeld zal worden door een
later kwaad
Leiden behoudt nu door deze overeenkomst hetzelfde wat het had
het Jaagpad maar voor minder geld, dan vroeger. Men moet daarbij
niet uit het oog verliezen, dat de stoomvaart op den Rijn steeds toe
neemt en nog uitgebreider zal worden, door de uitbaggering, die door
de Provinciale Staten is voorgesteld. Het onderhoud van het Jaagpad zal
dus jaarlijks toenemen en kostbaarder worden, en wat kunnen wij nu
beter doen dan dit voor een betrekkelijk geringe uitgaaf af te koopen?
Maar wordt gezegd: wij zijn niet zeker wat ons na verloop van tijden
zal kunnen gebeuren; ik antwoord: contracten te maken met onderstel
lingen omtrent mogelijke toestanden, die niet nader te definieeren zijn,
acht ik niet doenlijk. Wie toch zal zeggen wat over eeuwen gebeuren
kan, bij eene zoodanige verandering van toestanden, dat de phantasie
bijna weigert zich er een voorstelling van te maken. Want inderdaad,
zoolang de provincie Zuid-Holland en de stad Leiden bestaan, kan ik mij
het geval niet voorstellen, dat gelijktijdig de provincie belang zou hebben
bij het verval en Leiden bij het behoud van het Jaagpad.
Ik zal dus met volkomen overtuiging mijn stem aan het voorstel van
Burg. en Weth. geven.
De heer Cock. Punt 4 zoude ik gaarne willen gewijzigd zien.
De Voorzitter. Het was mijn voornemen dit voor te stellen. Maar
dan meen ik evenwel de aandacht te moeten vestigen op een quaestie
die misschien meer den vorm dan het wezen geldt. Wanneer Woerden
hier bijgevoegd wordt, dan zal de Raad het College van Burg. en Weth.
machtigen ook het aan Woerden toegewezen gedeelte aan de provipcie
over te dragen.
De heer Was. U verliest, geloof ik, uit het oog, M. de V., dat er bij
staat, dat die overdracht niet zal plaats hebben, vóórdat de regeling met
Woerden de goedkeuring van de Ged. Staten zal verkregen hebben.
De heer Cock. Ik zie in de bijvoeging geen bezwaar. Dat voor de
overdracht aan de provincie de medewerking van Woerden noodig zal
zijn, spreekt van zelf, want het bedoelde gedeelte Jaagpad zal dan in
onverdeelden eigendom aan die twee gemeenten toebehooren.
Het concept-besluit, punt I der voordracht, wordt hierop met algemeene
stemmen aangenomen. De punten II, III en IV der voordracht worden
zonder hoofdelijke stemming aangenomen, het laatstgenoemde met bijvoe
ging van het woord W oer den.
VI. Begrooting van het Stedelijk werkhuis.
(Zie Ing. St. n°. 210).
Zonder discussie of hoofdelijke stemming goedgekeurd.
VII. Begrooting van de inkomsten en uitgaven der gemeente voor 1884.
(Zie Ing. St. n°. 197 en 204).
De Voorzitter. Ik zal beginnen met gelegenheid te geven tot het
voeren van algemeene beschouwingen, en dan, zooals gebruikelijk is, eerst
aan de orde stellen de uitgaven en daarna de inkomsten. Ik open dus de
algemeene beraadslagingen.
De heer Bredius. M. de V.Ik wenschte wel te doen opmerken, dat
ook deze begrooting wederom een hooger cijfer aanwijst voor de plaatse
lijke directe belasting dan de vorige begrootingen.
Voor het jaar 1880 was de plaatselijke belasting geraamd op 122,500,
het suppletoir kohier op 2500; in 1881 was ze geraamd op ƒ120,000,
suppletoir kohier alsvorenmaar voor 1882 is zij weer geraamd op 121,500,
het suppletoir kohier op 2500, terwijl men had mogen verwachten, dat
die post verminderd zou zijn, omdat toen als post van ontvangst 6000
was gebracht voor het vergunningsrecht. Voor 1883 was de plaatselijke
belasting begroot op 135,000, in plaats van naar evenredigheid ver
laagd te zijn, daar toen eene toevallige bate van 12000 wegens het
vergunningsrecht was geraamd. Ook nu voor 1884, heb ik het bedrag
der belasting wederom verhoogd gevonden, niettegenstaande die toevallige
bate is geraamd op 13,000.
Ik moet hieruit afleiden, dat men nu reeds de bezwaren gaat gevoelen
van het maken van inrichtingen en het uitbreiden van zaken, die niet
gevorderd worden bij de wet en ook niet noodzakelijk zijn.
Wat toch zou het geval zijn, indien wij nu reeds die toevallige bate
eens moesten missen
Ware dit nu de eenige belasting, die de ingezetenen hadden op te
brengen, zou men er zich bij kunnen neerleggen, omdat die dan wel te
dragen zou zijn. Doch dat is het geval niet, want men vergete niet, dat
door het Rijk van de ingezetenen ten behoeve van de gemeente worden
geheven
40 opcenten op de hoofdsom der belasting op de gebouwde eigendom
men, geraamd op 23717; 10 opcenten op de hoofdsom der belasting
op de ongebouwde eigendommen, geraamd op 64; 50 opcenten op de
hoofdsom der belasting op het personeel op 63790, te zamen ten be
drage van 87571.
Verder ontvangt de gemeente door de vrijgevigheid van het Rijk: 4/5
gedeelte van de opbrengst der Rijksbelasting op het personeel in hoofdsom
en opcenten, geraamd op ƒ122480; vergoeding van het Rijk van 30 ten
honderd der bij art. 44 der wet bedoelde kosten van het Lager Onderwijs,
geraamd op 40155; bijdrage van het Rijk in de kosten van het Gymna
sium, geraamd op ƒ10000; bijdrage van het Rijk in de kosten van de