70 wat overbodig is kan, wanneer men voorzichtig is, geen kwaad. Dat die considerans hier gevaarlijk zou zijn, zie ik niet in en ontken ik ten sterkste. Eene andere aanmerking van den heer Was betreft de redactie van het vierde punt van het concept-raadsbesluit. Daar staat„ons college te machti gen om wanneer die regeling sub. III vermeld, de goedkeuring van de Ged. Staten zal hebben erlangd, het aan de gemeente Leiden toegewezen deel van het Jaagpad".enz. De heer Was merkt op, dat hier gesproken wordt van het aan Leiden toegewezen deel, terwijl dit deel niet aan Leiden alleen, maar aan Leiden en Woerden gezamenlijk, pro indiviso, zal toegewezen worden. Deze aan merking is volkomen juist; zooals de redactie nu luidt deugt zij niet. Het is een fout, een lapsus calami. Men heeft om ze te herstellen eenvoudig achter het woord „Leiden" in te voegen„en Woerden". Ik dank den heer Was voor de aanmerking en vertrouw, dat mijne medeleden der Commissie goed zullen vinden de redactie in gemelden zin te wijzigen. Wij kunnen dit gerust doen, daar het hier geen punt betreft, dat aan de goedkeuring van de twee andere Gemeenteraden behoeft onderworpen te worden. De heer Was bespreekt ook nog de redactie van Bijlage 4. Er staat daar dat Leiden en Woerden „zich verbinden aan de provincie, zoolang zij het Jaagpad onderhoudt, voortdurend jaarlijks uit te betalen" enz enz. Het woord „voordurend" zegt hij is overbodig en heeft geen zin, het is zelfs min of meer eene contradictio in terminis. Dat het woord liever had moeten weggelaten worden, stem ik toe, maar dat het een contradictio in terminis zou zijn is wel wat ver gezocht. Hoogstens geef ik toe, dat het een abundantie is of een pleonasmus, zoo men wil. Intusschen schijnt de heer Was zelf aan deze aanmerking weinig te hechten en ik ga ze dan ook verder gerust voorbij. Van meer gewicht is het bezwaar van den heer Was, dat de Ged. Staten bij de overname van het Jaagpad zich niet, namens de provincie, ver binden het voortdurend te blijven onderhouden. Ik geef toe dat de Ged. Staten zich daartoe, wel in moreelen zin, maar volstrekt niet in juri- dischen zin verbinden. Doch daar staat tegenover, dat wij ons slechts verbinden ƒ2400 jaarlijks te geven zoo lang de provincie het Jaagpad onderhoudt, en ook geen oogenblik langer. Zou het overigens wel aan gaan van de provincie, die ons door het Jaagpad over te nemen waarlijk een aardig cadeautje doet, nog bovendien eene contractueele verbintenis tot onderhoud te eischen Ik vrees, dat wij zoodoende gevaar zouden loopen met het Jaagpad voor goed te blijven zitten. Ik geloof echter dat wij ook zonder die zekerheid voor die zaak geen vrees behoeven te heb ben. De provincie, zoowel als het Rijk, durf ik gerust zeggen, zorgen voor het onderhoud der publieke werken op alleszins voldoende wijze. De zekerheid, die Leiden zou vorderen, schijnt dan ook om tal van nog andere redenen vrij overbodig. Doch ik hoor reeds zeggen: zoudt gij dan eene dergelijke verbintenis niet wenschelijk achten en haar niet gaarne zien aangenomen? Zeer zeker, elke verbintenis waarbij Leiden voordeel of nog meer zekerheid verkrijgt, al is het ook overbodige zekerheid, zal ik gaarne zien. Kon ik om eens een voorbeeld te noemen, ter gelegen heid van deze regeling, ook nog eene verbintenis van de provincie be dingen tot voortdurend onderhoud van geheel andere wegen, maar waarbij Leiden ook belang heeft, b. v. van den grooten straatweg naar Utrecht of den Haagzoo die soms een provinciale weg mocht wezen, of van eenigen anderen provincialen weg, ik zoude dit zeer gaarne zien en aan nemen. Kon ik verkrijgen dat Leiden, in plaats van jaarlijks f 2400 aan de provincie te geven, f 2400 van de provincie ontving, ik zou dit op zich zelf zeer wenschelijk achten. Maar daar het doen van buitensporige eischen in het algemeen onbillijk is en meestal er toe leidt om onder handelingen, die onder gunstige voorteekens aanvingen, voor goed te doen afbreken, hoop ik van harte, dat wij niet met den eisch voor den dag zullen komen, dien de heer Was bedoelt. Mij dunkt dat men wer kelijk dankbaar moest zijn voor hetgeen door de Prov. Staten aange boden wordt, en men mag minstens van die autoriteiten verwachten, dat zij een werk, eenmaal door hen aanvaard, even goed zullen onderhouden als de gemeente Leiden tot nog toe deed. In eene verbintenis, zooals door den heer Was wordt verlangd, zouden trouwens de Ged. Staten ik meen dit zeker te weten nimmer of nooit hebben toegestemd. Zonder twijfel zijn zij met ons van meening, dat de zorg voor het voortdurend onder houd van de hun toebehoorende wegen en voetpaden één van de talrijke regeeringsplichten is, die op hen rusten, een soort van plichten, tot het vervullen waarvan publieke autoriteiten niet gewoon zijn zich contrac tueel te verbinden. Gingen wij zeiven niet van hetzelfde beginsel uit, toen wij onlangs, bij de behandeling van het contract met de Ged. Staten over de verruiming van den Vliet, weigerden daarin al te uitvoerige bij zonderheden op te nemen omtrent de wijze, waarop onze beweegbare bruggen zouden worden bediend, meenende dat de zorg voor eene be hoorlijke bediening van onze gemeente-bruggen een deel van onzen regeeringsplicht uitmaakte? Nog zoude de heer Was gaarne gezien hebben dat de dorpen langs den Rijn ook bijdroegen in het subsidie. Wanneer zij dit aan ons doen zou ik het ook zeer aangenaam vinden, doen zij dit echter aan de provincie, dan is mij dit vrij onverschillig. Het denkbeeld om de dorpen te doen bijdragen in kosten voor het onderhoud is reeds in 1878 van de Ged. Staten zelf uitgegaan, toen zij nog geen lust hadden om het Jaagpad over te nemen. Uit de gewisselde stukken blijkt, dat de Ged. Staten, die toch onge twijfeld een zeer grooten invloed op de buiten-gemeenten bezitten, dit denk beeld geheel hebben losgelaten, kennelijk omdat zij geen kans zagen de dorpen er toe te bewegen; en hoe zouden wij het dan gedaan krijgen? Ik eindig, M. de V. met te verklaren, dat ik voor mij, toen ik nu ongeveer zes jaren geleden het lidmaatschap der Commissie aannam, er in de verte niet op durfde hopen, dat het ons immer gelukken zoude zulk een gunstige uitkomst voor Leiden te verkrijgen. En zal men dan, wanneer men na een strijd van 6 jaren het gevaar lijke vaarwater ontkomen is, en slechts de hand behoeft uit te strekken om den reddenden oever te grijpen, om eenige quaestiën van vorm, of mis schien ook wel van inhoud, maar in dat geval niet van overwegend be lang, de zaak in de waagschaal stellen? Ten slotte wensch ik de aandacht van mijne geachte medeleden nog op eene omstandigheid te vestigen, die tevens tot verontschuldiging kan dienen van mijne groote vasthoudendheid aan de voorgestelde redactiën. Die omstandigheid is deze: dat de Gemeenteraden van Utrecht en Woer den deze gansche regeling reeds hebben goedgekeurd en aangenomen. De Raadsbesluiten dier gemeenten rusten op- en bevatten als integreerend deel de voornaamste der voor ons liggende concepten; en wat de con cepten betreft, die alleen de Ged. Staten van Zuid-Holland aangaan, ook deze zijn voorloopig door hen-goedgekeurd. Het gevolg daarvan is, dat de minste wijziging, zelfs van slechts een enkel woord, weer aan de goedkeuring der betrokken besturen zou moeten onderworpen worden, dat de genomen Raadsbesluiten zouden moeten ingetrokken of gewijzigd worden, toegezegde goedkeuringen zouden kunnen ingetrokken worden enz. enz., in een woord dat de geheele zaak weer op losse schroeven zou geraken. Men vergete ook niet, dat er in die verschillende Colleges ook tegenstanders van deze regeling zitting hebben, die wij door wijzigingen te maken ik wil niet zeggen een voorwendsel maar toch eene reden of eene gelegenheid zouden geven de zaak te doen mislukken. Meer zal ik hier niet bijvoegen en laat het aan U, M. de V., over mijne woorden, zoo noodig, nader aan te vullen. De heer Was. M. de V! De heer Cock, de geachte Voorzitter der Raads-Commissie, heeft mij niet overtuigd, dat de bedenkingen, die ik tegen deze concept-akten heb in het midden gebracht, onjuist zijn. De heer Cock heeft mij alleen kenbaar gemaakt iets wat mij trouwens reeds lang bekend was dat Leiden in 1883 lang niet zoo krachtig is tegenover het administratief gezag, als in 1663 tegenover de Staten van Holland. Dit wordt door deze zaak uitstekend bewezen. Overigens werden mijne bedenkingen noch tegen den vorm, noch tegen den inhoud van de concept-akten weerlegd, integendeel de heer Cock ant woordde: „lk ben het in alle opzichten met U eens; wat den vorm be treft, ik zou dien ook gaarne anders wenschen; doch men moest alle partijen iets toegeven en daarom hebt ge nu een contract, waar zoo wat van alles in staat!" Mijne bezwaren zijn echter volstrekt niet weggenomen. Tegen mijn be zwaar b. v. in bijlage III, het concept-reglement met de gemeente Utrecht, waarin ik voorstelde den considerans weg te laten, als geheel overbodig, werd aangevoerd: „de Ged. Staten zullen niet toegeven, want zij hechten te veel aan hetgeen zij vroeger hebben gezegd." Maar zou het kwaad kunnen dit eens te beproeven? Als ik mij niet bedrieg, is dit nog niet beproefd. Wel acht de heer Cock de opname niet gevaarlijk, doch hoezeer ik de opname van het motief nu ook niet zoo buitengewoon gevaarlijk acht, zal ik echter wel niet behoeven te wijzen op het verschil van omstandigheden, die zich in verloop van tijd kunnen voordoen. Wanneer het Jaagpad om de eene of andere reden niet wordt onderhouden, zal Utrecht ons kunnen zeggen„wij hebben met U ge contracteerd, alleen met het oog op het onderhoud; gij komt die overeenkomst niet na, welnu dan vragen wij schadevergoeding." Wanneer die bedenkingen aan de Ged. Staten worden medegedeeld, kan ik niet inzien, welke reden dat College zou aanvoeren, om er op gesteld te zijn die bepaling in het contract te laten staan. Over den vorm van een contract wil ik gaarne heenstappen, mits die vorm niet schaadt, doch bij het allerminste gevaar voor schade, laat ik, wat overtollig is, liever weg. De bezwaren door mij te berde gebracht tegen het contract met de provincie, waarvan het concept niet is over gelegd, beaamde de heer Cock evenzeer; ook hij zou gaarne de verbin tenis tot voortdurend onderhoud opgenomen zien. Eveneens had hij niets liever dan dat de aanliggende gemeenten ook subsidie in het onderhoud betaalden, hij wilde zelfs nog wel meer hebben, doch wanneer het subsidie van de plattelands-gemeenten ten goede moet komen aan de Provin ciale kas en niet in mindering strekken van het subsidie door onze ge meente te betalen, dan is die voorwaarde voor den Heer Cock tamelijk onverschillig. Die laatste opmerking, M. de V. beschouw ik meer als eene aardigheid van den geachten Voorzitter der Commissie, dan als een ernstig betoog tegen mijn voorstel. Natuurlijk was het ook mijne bedoeling niet dat de bijdragen, welke de andere gemeenten zouden betalen, aan de Provinciale kas ten goede zouden komen. Ik meende duidelijk te hebben uitgedrukt, dat die bijdragen zouden moeten strekken in mindering van het door de Provincie ge vorderd subsidie van f 4000. Ik beweer dat het niet meer dan bil lijk is, dat de aanliggende gemeenten bijdragen in het onderhoud, b. v. op deze wijze, dat Leiden f 800 betaalt en de rest door de andere gemeenten wordt voldaan. Geen der door mij geopperde bezwaren is dus weerlegd; de heer Cock is het volkomen met mij eens en beweert alleen, dat wij zwichten moeten voor den drang van de Ged. Staten. Ik geloof gaarne, dat wij rekening moeten houden met den wil der administratieve macht, maar dat deze niet zou willen tegemoet komen aan gegronde bedenkingen, dit kan ik niet aannemen. Dan toch zou de administratie-macht ontaarden in overmacht en hiervoor staat het College van Ged. Staten in mijne schatting te hoog. Ik voeg er bij dat wij niet getracht hebben eene andere regeling te verkrijgen. Laat ons het nog beproevenik heb er reeds op gewezen, hoezeer de toestand veranderd is, hoe groot het belang der provincie geworden is bij den eigendom van het Jaagpad. De heer Cock beweert, dat de Staten ons een cadeau doen. Neen, M. de V.! dat is volstrekt niet het geval. Wanneer wij aan de provincie den eigendom van het Jaagpad overdragen, dan verwezenlijken wij een wensch van de Prov. Staten, die in 1882 van een geheel andere ziens wijze waren dan in 1880. In 1880 wilden zij van den eigendom niets weten; in 1882 wel, omdat men in het vorige jaar een besluit genomen had om zich met de zorg voor de bevaarbaarheid en bruikbaarheid van den Rijn te belasten. Ged. Staten kunnen n u niet buiten het Jaagpad, en juist omdat de toestand thans zoozeer veranderd is, zou ik willen voorstellen aan dat College kennis te geven, dat de Gemeenteraad van Leiden zeer geneigd is de voorgestelde overeenkomst aan te nemen, onder voorwaarde, dat in de akte worde opgenomen het beding, dat de pro-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1883 | | pagina 4