69
degelijk groot belang kan hebben. In dat geval zouden wij het voorzeker
diep betreuren wanneer wij den eigendom van het Jaagpad afgestaan
hadden aan de provincie, zonder ons tegelijkertijd verzekerd te hebben
van een voortdurend onderhoud.
Ik voor mij blijf er dus groote waarde aanhechten, dat in de overeen
komst met de provincie, deze zich uitdrukkelijk tot onderhoud verbindt.
Komen er dan later gewijzigde omstandigheden, welke dat onderhoud
niet meer noodzakelijk maken, welnu, dan zal tegen opheffing dier ver
plichting wel geen bezwaar bestaan.
Nu rijst evenwel de vraag: zal de provincie zich tot onder
houd willen verbinden? Wij hebben toch te doen met het College
van Ged. Staten, en wij weten het allen, M. de V., dat het tegenwoordig
niet zou gaan, om, zooals in 1663 plaats had, ongestraft de wenken
der administratieve macht over het hoofd te zien.
Zal het dus wel gemakkelijk zijn die voorwaarde van de provincie te
verkrijgen? Ik geloof, zonder twijfel. Wie toch is in deze zaak de eigen
lijke belanghebbende? Immers, behalve de plattelandsgemeenten, die aan
den Rijn gelegen zijn, in de allereerste plaats de provincie zelve, en in
de allerlaatste en allerminste plaats onze gemeente. De provincie heeft
ongetwijfeld het meeste belang bij de zaak.
Toen in 1880 het adres van den Leidschen Gemeenteraad in de ver
gadering der Provinciale Staten behandeld werd, wilde men daar van
den eigendom van het Jaagpad niets weten en dat was zeer natuurlijk.
Maar hoe komt het dan, dat de zienswijze van de Provinciale Staten in
1882 op eens geheel veranderd is? Niet, omdat alle leden der Provinciale
Staten werkelijk bekeerd zijn tot voorstanders van het adres van 1880,
maar omdat de provincie belang had gekregen bij het Jaagpad.
Wat toch was gebeurd? In 1881 besloten de Provinciale Staten zich
de bevaarbaarheid en bruikbaarheid van den Rijn aan te trekken. Dit
besluit dwong tot een ander besluit, namelijk om ook het Jaagpad in
handen te krijgen, dat nu voor de provincie van groot belang was ge
worden. De autoriteit, die de zorg van het vaarwater op zich genomen
had, moest ook het Jaagpad in eigendom en beheer hebben. Wanneer wij
dus nu de overdracht van het Jaagpad afhankelijk stellen \an de voor
waarde, dat de provincie zich verbindt tot voortdurend onderhoud,
dan zal die voorwaarde ongetwijfeld woiden aangenomen, want de pro
vincie heeft bij het Jaagpad het grootste belang.
Wat de tweede voorwaarde betreft, welke ik aan de overdracht zou
willen verbindenbijdrage van de dorpen in het gevraagd subsidie, meen
ik te mogen beweren, dat de twaalf omliggende plattelandsgemeenten,
n.l. Zoeterwoude, Leiderdorp, Hazerswoude, Koudekerk, Oudshoorn, Alfen,
Aarlanderveen, Zwammerdam, Bodegraven, Rietveld, Barwoutswaarder en
Waarder, meer belang bij het Jaagpad hebben dan Leiden. Ik behoef
daarvoor slechts even te wijzen hetgeen iedereen zich zal herinneren
hoe indertijd door sommige dier gemeenten moord en brand geschreeuwd
werd, requesten aan de Ged. Staten werden ingediend, toen het Jaagpad
een tijd lang niet werd onderhouden, en nu zal de gemeente Leiden, die
eigenlijk weinig belang heeft bij de zaak, jaarlijks ƒ2400 betalen en zullen
de plattelandsgemeenten niets daarin bijdragen. Dat acht ik in de hoogste
mate onbillijk. In het adres van den Leidschen Gemeenteraad van den
288teQ Juni 1880 werd reeds daarop gewezen en met recht. Ook de Ged.
Staten hadden dit reeds vroeger, in hun schrijven van den 218ten Januari
1879, erkend en hunne tusschenkomst en medewerking toegezegd.
„In de 2d« plaats," schrijven de Ged. Staten, „valt het niet te ont
kennen dat, ofschoon ten tijde der vaststelling van de thans bestaande
regeling men bij die trekvaartverbinding uitsluitend het oog had op het
belang der 3 steden, welke haar tot stand brachten en voor altijd
verzekerden thans, ten gevolge van de ontwikkeling, waartoe sints,
onder anderen door die trekvaartverbinding, de beide oevers van den
Rijn en andere daarachter gelegen streken zijn gekomen, het belang van
die instandhouding dier trekvaartverbinding zich zoo aanzienlijk territoriaal
heeft uitgebreid, dat de grootste billijkheid, gelijk uwe letteren aangeven,
pleit voor de deelname door de tusschenliggende gemeenten in de bekos
tiging van dat onderhoud."
Ged. Staten hebben dus de billijkheid daarvan erkend, maar zijn nu
plotseling van zienswijze veranderdhet blaadje is geheel omgekeerd.
Zij zeggen nu: „wij willen van U het subsidie, alles wat gij van de om
liggende gemeenten kunt krijgen is uw voordeel." Op mijn beurt zou ik
nu echter de zaak weêr willen omkeeren en aan de Ged. Staten mededee-
len„gij kunt het Jaagpad in eigendom verkrijgen, dat gij noodig hebt,
echter onder deze voorwaarde, dat gij met Uwe veelvermogenden invloed
bewerkt dat de aanliggende gemeenten een deel in het subsidie betalen."
De billijkheid en rechtvaardigheid van dien eisch zullen bezwaarlijk kunnen
ontkend worden en ik houd mij overtuigd, dat, indien daartoe pogingen
worden aangewend bij de Ged. Staten, het resultaat verre van ongunstig
zal zijn.
M. de V.Ik ben hier aan het einde van mijne beschouwingen ge
komen, welke ik in de eerste plaats onderwerp aan de Raadscommissie,
die de geheele zaak heeft in orde gebracht, en die zal moeten toegeven,
dat de voordracht aanmerkelijk zal verbeteren, wanneer aan mijne be
denkingen wordt te gemoet gekomen.
Op dit oogenblik zal ik nog geen bepaald voorstel daartoe doen, maar
ik zal van den loop der discussie laten afhangen of dit al dan niet
wenschelijk is.
De heer Cock. M. de V.Wanneer ik aanvang met te zeggen, dat ik
bij het beantwoorden van den vorigen spreker zal trachten kort te zijn,
gevoel ik zeer goed, dat dit mij moeielijk zal vallen en ik in alle geval
langer zal moeten wezen dan ik zelf wensch. Dat het mij intusschen met
deze goede bedoeling van kortheid te willen betrachten werkelijk ernst is,
daarvan zal ik terstond een bewijs geven, door dat gedeelte van de rede
van den heer Was onwederlegd te laten, waarin hij in beschouwing treedt
over hetgeen de Raad vóór het jaar 1880 had kunnen en wellicht had
moeten doen. Ik repliceer daarop eenvoudig: dat de Raad nu eenmaal
zóó en niet anders gehandeld heeft. Dit verhindert echter niet, dat het
onwederlegd laten van een zoo groot en zoo gemakkelijk te wederleggen
deel zijner rede mij veel moeite kost, en het mij als het ware op de
lippen brandt breedvoerig uiteen te zetten, dat de Raad wel degelijk zeer
overwegende redenen had om zóó te handelen als hij gedaan heeft en
werkelijk niet anders handelen kon.
Voor ik verder ga, zeg ik den heer Was dank voor de aandacht, waar
mede hij het volumineuse, slecht gearrangeerde dossier heeft bestudeerd,
blijkbaar uit de bezwaren daartegen door hem ingebracht. Overigens
plaats ik mij geheel op het zooeven ingenomen standpunt, dat bij slot
van rekening ook door den heer Was als het eenige juiste wordt inge
nomen, dat namelijk de Raad zedelijk verbonden is aan hetgeen hij vóór
1880 deed en bij gevolg ook aan het verzoek in Juni van dat jaar aan
de provincie gedaan, om het Jaagpad te willen overnemenherhalen moet
ik echter, dat de wijze van handelen toen gevolgd niet alleen eene zeer
goede maar ook de eenige mogelijke was, die eenige kans op welslagen
aanbood.
Ik zal nu de verschillende punten of bezwaren door dat geachte lid aan
gevoerd, achtereenvolgens zooals ik ze heb opgeteekend, kortelijk bespreken.
De heer Was zou in de thans in behandeling zijnde stukken het woord
maatschap verkieslijker achten dan gemeenschap. Ik erken dat dit
een verbetering zou zijner is dan ook in eene der talrijke samenkomsten
van alle of van enkele leden der betrokken Coramissiën over gesproken
en onderhandeld. Van de zijde van hen, die in deze vooral het privaat
rechtelijk karakter op den voorgrond wilden gesteld hebben, wilde men
absoluut het woord vennootschap gebruiken, terwijl zij die meenden,
dat het publiekrechtelijk karakter der regeling op den voorgrond moest
staan, dit woord liever vermeden zagen. Bij slot van rekening kwam men
overeen het woord gemeenschap te gebruiken, als meer algemeen en,
in zijn verband, de gedachte aan eene vennootschap niet uitsluitend. Daar
de uitdrukking in ieder geval volstrekt geen kwaad doet, zal de heer
Was zelf wel niet op verandering aandringen.
Vervolgens bespreekt de heer Was met een enkel woord de dading,
die wij voorstellen met de gemeente Utrecht te sluiten. Hij hecht daaraan
zijn goedkeuring, en dit doet mij veel genoegen. Ook hij is van meening
dat het beter is tot eene billijke schikking te geraken dan een proces te
voeren, dat allicht 5 of 6 jaren zou kunnen duren, gedurende welken
tijd wij het Jaagpad zouden moeten onderhouden, met heel weinig kans
om later nog een dading te kunnen sluiten, terwijl het bovendien aan
twijfel onderhevig is, of de provincie na verloop van zulk een langen tijd
nog wel genegen zou zijn het Jaagpad over te nemen.
Een oogenblik langer wil ik stilstaan bij de aanmerkingen van den
heer Was op het concept der notarieele akte, dat tevens moet aange
merkt worden als een integreerend deel van het concept-raadsbesluit,
dat heden aan de goedkeuring van den Raad wordt onderworpen. Ik zal
dat concept in de woorden, waarin het nu gesteld is, zoo hard mogelijk
verdedigen en hardnekkig vasthouden, zonder er echter de minste voor
liefde voor te gevoelen, maar eenvoudig om deze redendat het in den
aangegeven vorm reeds door twee der betrokken Gemeenteraden is aan
genomen en de Ged. Staten van Zuid-Holland er voorloopig hunne goed
keuring aan beloofd hebben. Doch voorliefde of ingenomenheid met den
vorm, waarin het vervat is, gevoel ik allerminst. Men bedenke toch, hoe
dit concept in de wereld i= gekomen. Het is de vrucht van talrijke
bijeenkomsten, langdurige overwegingen en ook van concessies van col
leges, die zeer verschillende zienswijzen toegedaan zijn. Vooreerst had
men Utrecht, dat een zuiver private regeling van het contract van 1663
op den voorgrond stelde. Aan den anderen kant moest rekening gehouden
worden met de Ged. Staten van Zuid-Holland, die deze zaak slechts van een
publiekrechtelijk standpunt wilden beschouwd hebben. Daarbij moest Lei
den, dat Utrecht noodig had om tot eene ontbinding der vennootschap
te komen, en de Ged. Staten van Zuid-Holland noodig had om het jaag
pad voor goed kwijt te raken, zich min of meer neutraal houden omtrent
het standpunt, dat het wilde innemen, te meer daar in geval van mis
lukking der onderhandeling, bij alsdan zeer waarschijnlijke civiele of ad
ministratieve processen, het voor Leiden voordeelig kon zijn óf het eene
óf het andere standpunt op den voorgrond te stellen, al naarmate het
in die procedure óf tegenover Utrecht óf tegenover de Ged. Staten mocht
genoodzaakt zijn op te treden. Ons doel moest dus zijn om, wat den
vorm betrof, alle partijen zoo veel mogelijk tevreden te stellen, maar te
waken, dat de inhoud zelf van het contract volkomen duidelijk en on
dubbelzinnig bleef. Om aan Utrecht tegemoet te komen draagt de inhoud
der artikelen zei ven van het contract geheel het zuiver karakter eener
ontbinding van een vennootschap of gemeenschap; om de toestemming
van de Ged. Staten te verwerven heeft men aan den considerans en den
aanhef het karakter gegeven van eene regeling overeenkomstig art. l2l
der Gemeente-Wet. Dat het niet lastig is in een, onder zulke moeielijk-
heden in de wereld gekomen, concept-contract eenige inconsequenties aan
te wijzen, zooals de heer Was die releveerde, spreekt wel van zelf, maar
ik houd vol, dat ze den inhoud niet schaden. Niets is gemakkelijker dan
een goed, duidelijk en wat den vorm betreft onberispelijk contract te
ontwerpen, wanneer partijen het over hoofddoel, aard en beweegredenen
volkomen eens zijn. In zoo'n geval ben ik het met den heer Was eens,
dat veelal elke considerans, elke wijdloopige omschrijving enz. geheel
overbodig is, ja soms, indien men niet zeer voorzichtig is, schadelijk kan
zijn. Doch in zulke gelukkige omstandigheden verkeerden wij niet. Van
daar dat het concept volstrekt niet mooi van vorm is en ik geef zelfs
toe, dat het uit een zuiver theoretisch oogpunt beschouwd, wel iets heeft
van een kameleon men vergeve mij de uitdrukking. Het draagt tegelijk
of beter gezegd beurtelings het uiterlijk van, óf eene publiekrechtelijke
regeling overeenkomstig art. 121 der Gemeente-Wet, óf eene zuiver pri
vaatrechtelijke ontbinding eener vennootschap, óf eindelijk want die
zit er ook al in eene dading. Ik herhaal, ik vind het concept, wat
vorm betreft niet mooi, zelfs vrij leelijk, en ik had het liever anders
gehad, doch de inhoud wordt er niet door geschaad. Het bezwaar van
den heer Was betreft hoofdzakelijk den considerans van het concept (Bijl. 3).
Hij acht dien considerans eerstens overbodig en tweedens gevaarlijk.
Welnu, ik verklaar gaarne, dat ik wat het eerste betreft van dezelfde
opinie ben, wanneer ik althans niet aan de Ged. Staten denk, bij wien
het publiekrechtelijk karakter zóózeer op den voorgrond staat, dat het
zaak scheen er minstens in den considerans melding van te maken. Maar