68 beslissing? Is daarvan het gevolg dat de gemeenten Leiden en Woerden door het publiek gezag gedwongen kunnen worden tot voortdurend onder houd? Ik geloof het niet, M. de V.! Ik kan mij geheel vereenigen met het uitnemend advies, uitgebracht door een der sprekers in de Provinciale Staten, in de najaarsvergadering van 1880, waarin het adres van den Leidschen Gemeenteraad werd behandeld. Terecht betoogde die spreker, dat door de beslissing der administratieve macht is uitgemaakt dat de overeenkomst van 1663 is eene publiekrechte lijke regeling, waarop van toepassing is art. 121 der Gemeentewet, en die dus niet door ééne der drie gemeenten eenzijdig of zonder goedkeuring van de Gedeputeerde Staten kan worden opgeheven. Is dat gevoelen juist, dan had men in 1879 een anderen weg moeten inslaanmen had namelijk met dè gemeenten Utrecht en Woerden eene gemeenschappelijke regeling moeten aangaan, waarbij overeengekomen werd, de in 1663 aangegane overeenkomst te doen eindigen, en het Jaag pad aan zijn lot over te laten. Nu zal wellicht daartegen aangevoerd worden, M. de V., dat dergelijke regeling nimmer de goedkeuring van de Ged. Staten zou verworven heb ben. Ik meen evenwel, dat die bewering ongegrond is, daar de Ged. Staten bij de beoordeeling van gemeenschappelijke regelingen, bedoeld bij art. 121 der Gemeentewet, natuurlijk alleen rekening te houden hebben met het belang der betrokken gemeenten. Zij mogen daarbij alleen te rade gaan met het belang der gemeenten en niet met dat van de provincie of van derden. Derhalve, wanneer het vaststond, dat het belang der gemeenten de opheffing der gemeenschap eischte, dat de overeenkomst die vóór eeuwen was aangegaan, financieel nadeelig was voor de betrokken gemeenten, dan stond ook vast wat voor de Ged. Staten het eenig richtsnoer mag zijn dat die opheffing in het belang der gemeenten was, en de Ged. Staten zouden dus aan eene dergelijke regeling hunne goedkeuring niet mogen onthouden. Indien wij dus volkomen vrij waren en het raadsbesluit van 1880 niet bestond, dan zoude ik ook thans nog in overweging geven een anderen weg te volgen, in de stellige verwachting dat de Ged. Staten, alleen en uitsluitend lettende op het belang der gem eentenzeker eene dergelijke gemeenschappelijke regeling zouden goedkeuren. Nu dit evenwel niet het geval is, meen ik dat de Raad niet anders kan doen dan zich in hoofdzaak vereenigen met de tegenwoordige voordracht en dat alleen overwogen worde, of de wijze, waarop men voorstelt uit voering te geven aan het besluit van de Prov. Staten, met het belang dezer gemeente strookt. Ik wensch derhalve in het kort na te gaan wat wordt voorgestelden zal daarover mijne beschouwingen in het midden brengen, en onderwer pen aan het oordeel van den Raad en in de eerste plaats aan dat van de Raadscommissie, die deze zaak heeft geleid. Aan den Raad dan wordt voorgelegd een concept-besluit, bestaande uit vier onderdeelen of eigenlijk maar drie daar punt 2 en 3 bij elkander behooren. Bij het eerste onderdeel wordt tweeërlei voorgesteld: 4°. Over te gaan tot eene finale liquidatie scheiding en deeling der tusschen de drie steden bestaan hebbende gemeenschap, die ik liever maatschap zou willen genoemd zien; 2°. eene dading met de gemeente Utrecht. Tegen het eerste punt bestaat m. i. niet het minste bezwaar. Alle par tijen verlangen de opheffing. Het wordt meer dan tijd, dat de gemeen schap, waaruit reeds zooveel ellende voortgesproten is, worde opgeheven. De geschiedenis van het Jaagpad heeft wederom de waarheid aangetoond van de spreuk Communio mater rixarum. Gemeenschap vaak bron van allerlei twisten Ook zie ik hoegenaamd geen bezwaar tegen de voorgestelde dading met Utrecht. Het is waar, wij doen aan die gemeente ruim 4000 present, en het is zeer de vraag, of, wanneer wij een civiel proces aanvingen over de rekening der laatste vijf jaren, het ons niet zou gelukken voor de gemeente de zaak financieel voordeeliger te doen afloopen. Toch geloof ik dat het veel beter is die dading aan te gaan, omdat in vele gevallen eene slechte schikking beter is dan een goed proces. Tegen punt I van het concept-besluit heb ik alzoo geen bezwaar, wel eene bedenking tegen de concept-regeling, tegen den vorm, waarin de over eenkomst zal tot stand komen. Ik zou namelijk liever zien, dat uit het hoofd der acte de considerans, het motief, waarom men tot schei ding en deeling overgaat, werd weggelaten. Terwijl ik de geheele zinsnede: „En zulks met het oog op het besluit der Prov. Staten van Z. Hollanden wel Leiden 2400 en Woerden ƒ1600", wenschte te schrappen, zou ik uit de laatste alinea van het hoofd der acte willen laten vervallen de woorden: „en tevens de gemeenten Leiden en Woerden in staat te stellen om het gemelde Jaagpad aan de provincie Zuid-Holland in eigendom, onderhoud en beheer te kunnen overdragen", zoodat die alinea luidde„En wijders dat zij te dien einde, om de gemeenschappelijke regeling tot stand te brengen zijn overeengeko men om bij deze akte (onder goedkeuring hunner respectieve Ged. Staten hierboven vermeld) over te gaan tot de finale liquidatie, scheiding en dee ling der gemeenschap tusschen de steden Leiden, Utrecht en Woerden, aangegaan bij overeenkomst van 20 September 1663, binnen de stad Woerden gesloten, bekend onder de benaming van het Leidsche Jaagpad langs den Rijn, en zulks op de volgende bepalingen en voorwaarden." Ik acht namelijk de vermelding van het motief, waarom wij tot scheiding overgaan, overbodig en gevaarlijk tevens. Waarom wij dat doen, gaat, dunkt mij, de gemeente Utrecht niets aan. Het overbodige levert nooit voordeel op, doch kan nadeel veroorzaken. Ik zou mij er echter bij kunnen neêrleggen, wanneer ik niet bevreesd was, dat deze overbodige vermelding van het motief gevaarlijk zou kunnen zijn. Gesteld, M. de V., dat na korter of langer tijd het Jaagpad, om welke reden dan ook, niet meer wordt onderhouden, hoewel de gemeente Utrecht bij dat onderhoud belang heeft, dan zou die gemeente kunnen argumenteeren „wij hebben met U aangegaan eene overeenkomst, met het oog daarop, dat het gedeelte, op het gebied van de Provincie Zuid-Holland gelegen, goed zou worden onderhouden; nu wordt dit niet meer gedaan, de over eenkomst wordt dus niet nagekomen." Of die redeneering gegrond zou zijn wil ik in het midden laten, doch als eene bijvoeging, die tot geschil aan leiding kan geven, overbodig is, waarom haar dan in het contract op te nemen? Ziedaar, M. de V., de reden waarom ik het motief waarom wij tot de overeenkomst overgaan, zou willen weglaten. Ik wijs er tegelijkertijd op dat eene dergelijke beweegreden niet voorkomt in het besluit van de gemeente Utrecht. Dat Raadsbesluit onthoudt zich van elke verwijzing naar het een of ander motief, waarom men tot scheiding en deeling overgaat. Wanneer mijne opmerking juist is, dan zou uit art. 1 van de concept regeling met Utrecht de voorlaatste alinea geheel moeten wegvallen en uit de concept-regeling met Woerden de woorden: „en zulks wel wat Leiden en Woerden betreft, met de uitdrukkelijke bevoegdheid om het hun toebedeelde wederom over te dragen aan de provincie Zuid-Holland, over eenkomstig het bovenvermeld besluit der Staten van dat Gewest van 20 November 1882." Wanneer het Jaagpad verdeeld is, hebben wij de toestemming van Utrecht niet noodig om ons deel aan de provincie over te dragen. Wij doen er dan mede, wat wij willen. Op de concept-regeling met de gemeente Woerden heb ik alleen deze aanmerking. Er staat: „dat Leiden en Woerden in hun gemeenschappelijk belang bij het behoud en het voortdurend onderhoud van het Jaagpad zich ver binden aan de provincie, zoolang zij het Jaagpad onderhoudt, voortdurend jaarlijks uit te betalen de som van -4000, en wel Leiden ƒ2400 en Woerden ƒ1600." Wanneer beide uitdrukkingen: zoolang zij het Jaagpad onderhoudt en voortdurend blijven staan, is dit een contradictio in terminis! Men spreekt van voortdurend uit te betalen, terwijl men in één adem die voortduring laat afhangen van eéne bepaalde omstandigheid. Men kan zeggen: „Ik zal betalen, zoo lang de provincie het Jaagpad onderhoudt, maar dan moet men er niet bij zeggen, dat men dit voortdurend zal doen. Die voortdu ring toch hangt af van de omstandigheid of het Jaagpad wordt onder houden. Die is mijn eenig bezwaar tegen dé concept-regeling met Woerden. Ik ben nu gekomen tot het laatste of 4d8 punt. Het moge zonderling klinken, maar mijne bezwaren tegen dit punt, gelden meer tegen hetgeen er niet in staat, dan tegen hetgeen er wel in staat. Vooreerst mijn be zwaar tegen hetgeen in de voordracht staat. Het voorstel luidt„h e t „aan de gemeente Leiden toegewezen deel van het Jaag- „pad over te dragen aan de provincie Zuid-Holland." Aan de gemeente Leiden zal echter, ook na het tot stand komen van de regeling met Woerden, geen afzonderlijk gedeelte van het Jaag pad zijn toegewezen. Immers aan de gemeenten Woerden en Leiden te zamen, wordt bij de scheidings-akte toegewezen: het gedeelte van het Jaagpad dat op Zuid-Hollandsch territoir is gelegen. Dat punt der voor dracht zal dus moeten luiden: „met de gemeente Woerden het „aan de gemeenten Leiden en Woerden toegewezen deel van het Jaag- „pad aan de provincie Zuid-Holland in eigendom, onderhoud en beheer „over te dragen." Gewichtiger bedenking heb ik echter tegen hetgeen niet in de voor dracht staat. Terwijl bij de stukken wel zijn overgelegd de concept-akten met Utrecht en Woerden, mis ik de concept-overeenkomst tusschen Leiden en de pro vincie. Het gemis van die akte betreur ik niet, omdat ik den vorm dier acte zou willen beo'ordeelen. Ik laat dat gerust over aan het Dage- lijksch Bestuur. Ik betreur dat gemis alleen daarom, omdat mij uit de overgelegde stukken blijkt, dat in die akte niet zullen opgenomen wor den twee voorwaarden, waaraan ik veel gewicht hecht. 1°. Zou ik gaarne zien, dat de provincie zich verbond om voortdu rend het Jaagpad goed te onderhouden, dat dus in de akte eene verbin tenis van de provincie tot goed onderhoud werd opgenomen. 2°. Wenschte ik de voorwaarde in de akte op te nemen, dat de over dracht- van het Jaagpad aan de provincie afhankelijk werd gesteld van eene bijdrage der plattelands gemeenten, die aan het Jaagpad gelegen zijn, in het door de Provincie gevorderd subsidie. Wat de voorwaarde sub 1°. betreft, moet ik het volgende doen op merken Leiden draagt het Jaagpad in eigendom aan de provincie over en ver bindt zich jaarlijks een belangrijk subsidie in de onderhoudskosten te betalen, zoolang de provincie voor het onderhoud zorgt. Maar wat zal er nu gebeuren, als de provincie, om welke reden dan ook, mocht besluiten niet meer te onderhouden? Het is waar, M. de V., wij zullen dan ook ontslagen zijn van het betalen van het jaarlijksch subsidie, maar aan het Jaagpad zelf zullen wij dan niets meer kunnen doen, zelfs niet wanneer het belang der gemeente medebrengt daaraan viermaal meer uit te geven dan thans. Het recht daartoe zal ons ontbreken. Wij hebben immers het Jaagpad uit onze handen gegeven. Wij hebben den eigendom overgedragen en hebben dus over het Jaagpad niets meer te zeggen. Ik acht dit zeer bedenkelijk. Wij zijn altijd verbonden, de provin cie, zoolang z ij wil. Dit is meten met twee maten. Verbindt Leiden zich tot een jaarlijksch subsidie, laat dan ook de provincie zich ver binden tot voortdurend en behoorlijk onderhoud. De geschiedenis van het Jaagpad zelf bewijst hoe door gewijzigde omstandigheden in den loop der tijden de toestand kan veranderen. In 1663, M. de V., was het be lang van Leiden bij het Jaagpad zóó groot, dat de drie steden niet aar zelden, drie en een halve ton gouds uit te geven om het Jaagpad tot stand te brengen, zóó groot, dat, toen het zonder octrooi, zonder mede werking, ja ondanks den grootsten tegenstand van de Staten van Holland was tot stand gebracht, Leiden, uit vreugde over zijn bedrijf, een ge denkpenning liet slaan, waarop het heuglijk feit natuurlijk in dicht maat vereeuwigd werd. Twee eeuwen later besloot hetzelfde Leiden het Jaagpad, als een onnut meubel, aan zijn lot over te laten 1 Men ziet dus, hoe de tijden en de omstandigheden veranderen kunnen, en nu is het daarom ook mogelijk, dat, terwijl de gemeente nu bij het Jaagpad weinig of geen belang heeft, zij in de toekomst daarbij wel

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1883 | | pagina 2