64 bekend mocht onderstellen, wat ook inderdaad aan geen lid van den Raad onbekend mocht zijn, dat namelijk de werkzaamheden aan de fabriek toen in vollen gang waren. Het feit, dat toen de fabriek verbouwd werd, was zoo algemeen bekend en moest althans als zoo algemeen bekend worden ondersteld, dat het eigenlijk tot de zaak niets afdoet, of daarvan in het verslag al dan niet opzettelijk melding wordt gemaakt. De heer Cock heeft op eene zeer geestige wijze gesproken over de schade, die geleden zou zijn. Hij heeft echter de voorzichtigheid gehad er zelf op te wijzen dat alle vergelijkingen mank gaan. Dat is ook weder met deze het geval. Een zeer belangrijk gedeelte van het rapport der Commissie heeft hij, naar het schijnt, daarbij over het hoofd gezien, namelijk dit waar gewezen wordt op de omstandigheid dat de grootste afwijkingen van de normale lichtsterkte zich voordoen in dat gedeelte van het jaar waarin zij het minst hinderen, waarin wij lange dagen en korte nachten hebben. Men zal moeten erkennen, dat de bewering van Commissarissen daardoor een eenigszins ander aanzien verkrijgt dan op de wijze als door den heer Cock wordt voorgesteld. Ik wensch echter nog het een ander te zeggen, naar aanleiding van het gesprokene door den heer Cock. In de eerste plaats moet ik mededeelen dat de opvatting van den heer Cock, als zou ik zijne beschuldiging als juist hebben erkend, volstrekt onjuist is. Ik heb in de vergadering van den 21®*®» Juni reeds dadelijk gezegd dat ik mij toen met hem niet in eenige discussie wilde be geven: 1°. omdat geen der Commissarissen van de Gasfabriek tegenwoor dig was, maar ten andere omdat ik mij op dat oogenblik tot geenerlei discussie over de gas-quaestie wilde laten provoceeren. Ik heb toen alleen gezegd dat de discussiën, die over dit punt in den Raad waren gevoerd, waarlijk niet van dien aard waren, om naar eene herhaling te verlangen. Ik dacht daarbij, zooals wel begrepen zal zijn, aan de discussiën die in 1881 zijn gevoerd, toen de quaestie van de uitbreiding der Gasfabriek aan de orde was. Vóór en na dien tijd, hebben wij, leden van het Dage- lijksch Bestuur, altijd getracht die discussiën uit den Raad te houden. Aan een onzer vroegere medeleden die een groot aandeel in die discussiën had heb ik, evenals aan den heer Cock, gezegd voordat de zaak in den Raad was gekomen: „laat ons die quaestiën van lichtsterkte en gason- derzoek liever laten rusten; het telkens daarop terugkomen, lokt een onaangenaam debat uit, dat onvermijdelijk naar een persoonlijken strijd voert, waardoor het algemeen belang schade zal lijden. Zooals den Raad bekend is, heeft dat niet gebaat. Het voorstel van Commissarissen van de Gasfabriek om deze belangrijk uit te breiden, waarmede aanvan kelijk de Commissie van Financiën zich vereenigde, ondervond later van die zijde eene tegenkanting, waarvan de aanleiding bekend is, maar waarvan de reden voor mij steeds onbegrijpelijk blijft. Wanneer het ons nu hij die quaestie, waarvan de loop geheel aan den Raad bekend is, meer te doen ware geweest om persoonlijke voldoening, dan om het belang van de gemeente, dan zou ik moeten erkennen dat de oppositie van destijds, ons een grooten dienst had bewezen. Alles toch wat wij voorspeld hebben, al datgene, waarvoor wij gewaar schuwd hebben, is tot in de kleinste bijzonderheden toe bewaarheid ge worden, zoodat, wanneer het voor ons slechts eene zaak van persoonlijke voldoening had gegolden, wij alle reden tot tevredenheid zouden hebben gehad. Ik zal dit beweren door eenige voorbeelden staven. Men zal zich herinneren, dat de vergadering van 7 Juli 1881, waarin de Raad besloot, dat een onderzoek van deskundigen buiten Leiden zou plaats hebben, door ons geacht toenmalig medelid, de heer Van der Lith, niet werd bijgewoond. Mijne medeleden in het Dagelijksch Bestuur kunnen het getuigen, dat ik, toen hiervan bericht kwam, zeide: „Het spijt mij, want Van der Lith is een van die loyale en open karakters, die wanneer zij zien dat zij op een verkeerden weg zijn, niet schromen bijtijds terug te keeren, maar rond daarvoor uitkomen. Ik ben overtuigd dat hij, als hij tijd en gelegenheid heeft gehad, de discussiën van 30 Juni na te lezen, zijn voorstel zou hebben ingetrokken." Vóór dat de heer Van der Lith in 1881 onze gemeente verliet, heeft hij mij zelf gezegd: „Wanneer ik op die vergadering tegenwoordig was geweest, zou ik mijn voorstel ingetrokken hebben." Ik zal thans zijn eigen woorden voorlezen, waarin hij die meening te kennen geeft om niets meer of minder te zeggen dan waartoe ik het recht heb en ook om aan zijne woorden geene andere beteekenis te geven dan zij hebben. Hij schrijft mij „Volkomen herinner ik mij 't geen ik U vóór mijn vertrek uit Leiden in 1881 over de gas-quaestie gezegd heb. Mijne mededeeling was van dezen inhoud: dat ik, ofschoon overtuigd van de wenschelijkheid van een onderzoek, zooals door mij was voorgesteld, na de mededeelingen door U gedaan, mij niet verantwoord achtte, daarop aan te dringen. Uit die mededeelingen bleek toch dat er, moest met de voorgestelde werken tot na dat onderzoek worden gewacht, gevaar voor staking van gas-toevoer zou ontstaan. Dat ik echter ten hoogste afkeurde de handelwijze van de betrokken autoriteiten, die den Raad van dat gevaar onkundig hadden gelatenop het uiterste oogenblik met deze mededeelingen aankwamen en zoo den Raad feitelijk het mes op de keel zetten en dwongen, zonder behoorlijk ingelicht te zijn, de sommen voor de nieuwe werken toe te staan. Waarschijnlijk, voegde ik er bij, zou ik in den loop der discussiën aanleiding hebben gevonden eene motie van afkeuring aan het adres van Commissarissen voor te stellen." Ik voeg er bij dat dit nu nog de meening van den heer Van der Lith is. Ik laat geen woord uit den brief achterwege, ofschoon ik daarmede natuurlijk niet bedoel de juistheid te erkennen der meening van den heer Van der Lith, dat werkelijk Commissarissen in verzuim waren. Het is genoeg thans in 't voorbijgaan te herinneren, dat reeds in het vorige jaar op de noodzakelijkheid van het bouwen eener nieuwe stokerij ge wezen was. Doch dit doet niets ter zake; maar wel het feit dat, wan neer de heer Van der Lith niet verhinderd was geweest de vergadering bij te wonen, hij zijn voorstel zou ingetrokken hebben. Vervolgens herinner ik nog aan de merkwaardige vergadering van 6 Augustus 1881. Den 7a®n Juli was het besluit gevallen tot benoeming van deskundigen, welke benoeming den 22»*®» d. a. v. geschiedde. Den 5a®n Augustus kwam het eerste voorloopige rapport van die deskundigen in, waarin niets anders te lezen staat, dan dat zij de Gasfabriek in al hare onder- deelen bezocht hebben en dat hun gebleken was dat de capaciteit voor den aanstaanden winter alleszins onvoldoende was, voor zoover betreft de gaspro ductie, de gasberging en de condensatie; zoodat het dus allernoodzakelijkst was om dadelijk de werken door ons onder a. b. c. d. en g. voorgesteld, uit te voeren. Dus in hoofdzaak juist al hetgene was voorgesteld, uitgezonderd de gashouder waaraan natuurlijk toen niet meer kon worden begonnen. In die zooeven genoemde zitting nu van 6 Augustus, die geen 10 minu ten duurde, toen de klok kwart over tweeën speelde, was de Raadszaal reeds weder geheel ontruimd, werden zonder eene enkele nadere inlichting van de deskundigen, dan hunne bloote verklaring dat de werken noodig zijn, met algemeene stemmen f 97.500 voor het werk toegestaan. En in die vergadering waren 10 van de 12 leden die het voorstel van den heer Van der Lith aangenomen hadden, tegenwoordig! Ik zoude nog meer voorbeelden kunnen opnoemen o. a. het rapport van de deskundjgen dat in alle opzichten overeenkomt met onze voorstellen. Inderdaad, als mij het rapport der deskundigen ware gegeven met recht om er in te wijzigen wat ik wilde, zou ik er geene enkele verandering in hebben weten aan te brengen, die ons op meer voldoende wijze in het gelijk stelde dan het rapport gedaan heeft. En nu durf ik vragen of één der leden van het Dagelijksch Bestuur ooit op eenigerlei wijze aan de toenmalige oppositie heeft doen merken dat zij ongelijk had gehad. Steeds hebben wij, naar ik meen, de meest mogelijke kalmte in acht genomen en, altijd de aanzienlijke schade welke der gemeente was toe gebracht betreurende, ons tevreden gesteld met het bewustzijn dat wij alles gedaan hadden, wat in ons vermogen was om die schade te voorkomen. Ik heb zelfs gezegd ik beroep mij weder op de getuigenis van mijne medeleden van het Dagelijksch Bestuur toen het rapport van de deskundigen aan de orde kwam„wanneer de oppositie van destijds over het verslag niet spreekt, dan zal ik geen aanleiding tot discussie geven, maar alleen voorstellen het rapport voor kennisgeving aan te nemen." De heeren Cock en Scheltema zijn toen echter, met een beroep op eene berekening welke zij uit het Leidsch Dagblad overnamen, in beschouwingen getreden en hebben o. a. willen beweren dat het rapport van de deskundigen op verschillende punten zou afwijken van ons voor stel; echter zonder die punten van afwijking aan te wijzen. Ik was toen natuurlijk wel genoodzaakt die sprekers te antwoorden. Van die zijde werd toen beweerd dat de schade die geleden was, slechts f 5000 zou bedragende gevolgen van dat Raadsbesluit zijn echter dat de gemeente eene schade leed van f 56000 De reden, waarom wij die houding aannamen, ligt voor de hand. Wan neer er in den Raad twisten van persoonlijken aard voorkomen, want deze zaak was in een personenstrijd ontaard, dan kan dit slechts tot benadeeling van de gemeentebelangen leiden. Wij begrepen dat nu een maal de zaak er toe lag, wij, die geen schuld hadden aan de schade door de gemeente geleden, door récriminatiën over het gebeurde slechts ver bittering zouden verwekken, die ook op andere zaken haar nadeeligen invloed zou doen gevoelen en tot nog meer kwaad zoude leiden. Wij meenden recht te hebben te verwachten dat onze houding door de oppo sitie zou worden gewaardeerd en nagevolgd, maar het tegendeel is het geval geweest. Het is toch al meermalen gebeurd dat juist van die zijde de zaak weer werd opgerakeld. De heer Gock h. v. heeft al een paar malen, zoo ter loops, gesproken over de uitbreiding der Gasfabriek, na de belangrijke wijzigingen, die in onze voorstellen door de deskundigen zouden zijn gebracht. Ik heb die beweringen nimmer ik ben even bevreesd voor verjaring als de heer Cock onopgemerkt laten voorbij gaan, en ik kan den heer Cock de stellige verzekering geven dat ik ze ook nooit, als zij mijne aandacht niet ontsnappen, onweersproken zal laten. Er zijn in onze voorstellen geene veranderingen hoegenaamd gebracht. De laatste opmerking van den heer Cock, die tot deze discussie aan leiding gaf, betrof de lichtsterkte. Ik ben het volkomen met den heer Cock eens dat de Raadsbesluiten moeten worden uitgevoerd. Uit de door Commissarissen overgelegde staten blijkt dan ook dat, zoo het eenigszins mogelijk was, het gas de door den Raad bepaalde lichtsterkte had. In de ongunstigste omstandigheden waren er zelfs geene belangrijke afwij kingen en deze zijn volkomen gerechtvaardigd. In verband met de aan merkingen die nu van die zijde op de lichtsterkte worden gemaakt, en de opmerking dat den gasverbruikers minder is verstrekt dan hun van rechtswege toekwam, moet ik nog even eene zaak in herinnering brengen omdat zij meer speciaal den Directeur betreft, die destijds hier is be handeld op eene wijze welke ik liefst niet wil qualificeeren, ofschoon ik daarvoor een stap terug moet doen in mijn betoog. Men herinnert zich de waarschuwing dat, wanneer het voorstel Van der Lith werd aange nomen, er op een gegeven oogenblik geen voldoende hoeveelheid gas meer aanwezig zou zijnde waarschuwing werd echter in den wind ge slagen. Van eene zijde werd beweerd dat er „met een weinig goeden wil" even goed als in den vorigen winter de noodige hoeveelheid gas zoude worden geproduceerdvan eene andere zijde geantwoord dat men zich niet liet intimideren, ofschoon aangetoond was, dat het eene wiskunstige onmogelijkheid was om zelfs het noodige ruwe gas te maken. Ik mag nu wel zeggen, dat wij van onze zijde alles gedaan hebben wat strekken kan om onze voorspelling te logenstraffen en het kwaad te beperken binnen de onvermijdelijke grenzen. Wij werkten destijds met de twee nieuwe generatorvuren, die toen ongeveer een jaar dienst deden, en hadden het voornemen daarmede voort te gaan tot de retorten vernieuwd moesten worden, om te weten te komen hoe lang de retorten in die soort van ovens het konden uithouden. Vermoedelijk zou deze vernieuwing in October of November plaats moeten hebben. Toen echter het besluit van den Raad gevallen was, hebben wij dat voornemen laten varen de generatorvuren werden gebluscht om reeds dadelijk de retorten te vernieuwenwij waren toen in het midden van den zomer en konden dus met de zes oude roostervuren in de dagelijksche behoeften voorzien en alles inmiddels in gereedheid brengen om de wintercampagne aan te vangen met alle bestaande middelen in goeden staat. De Directeur van de Gasfabriek heeft eene bijna ongelooflijke krachts inspanning getoond om eene totale stagnatie in de gaslevering te voor-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1883 | | pagina 4