63 de conventie is besproken, en welker behandeling dus voor de meeste leden van den Raad geen nieuwe zaak is. Daar echter de Voorzitter van de Raadscommissie noch ik eenig bezwaar in het uitstellen van de zaak zien, kan deze over 8 of 14 dagen behandeld worden; het is dan wel licht nog tijds genoeg om haar voor het bijeenkomen van de Provinciale Staten af te doen. De motie-Was wordt daarna zonder hoofdelijke stemming aangenomen. XIV. Begrootingen voor 1884 van de niet-gesubsidiëerde instellingen van weldadigheid, als: a. het Roomsch-Katholiek Armbestuur. Zonder discussie of hoofdelijke stemming goedgekeurd. b. het Gereformeerd Minne- of Arme Oude Mannen- en Vrouwenhuis. Zonder discussie of hoofdelijke stemming goedgekeurd. c. het College van Vrouwen Kraammoeders. (Zie Ing. St. n°. 195). Zonder discussie of hoofdelijke stemming goedgekeurd. XV. Idem van de gesubsidieerde instellingen van weldadigheid, als a. het Roomsch Katholiek Wees- en Oudeliedenhuis. Zonder discussie of hoofdelijke stemming goedgekeurd. b. het Evangelisch Luthersch Wees- en Oudeliedenhuis. Zonder discussie of hoofdelijke stemming goedgekeurd. c. het Nederlandsch Israelietisch Armbestuur. (Zie Ing. St. n°. 194). Zonder discussie of hoofdelijke stemming goedgekeurd. XVI. Begrooting van de Bank van Leening. (Zie Ing. St. n°. 193). Zonder discussie of hoofdelijke stemming goedgekeurd. XVII. Begrooting van het Heilige Geest of Arme Wees- en Kinderhuis. (Zie Ing. St. n°. 203). Zonder discussie of hoofdelijke stemming goedgekeurd. XVIII. Inlichtingen van Commissarissen der Gasfabriek omtrent de lichtsterkte van het gas. (Zie Ing. St. nP. 138). De heer Cock. M. de V.l Nu Commissarissen van de Gasfabriek de beleefdheid hebben gehad mij in een opzettelijk daartoe opgemaakt rapport, in te lichten omtrent de redenen van de niet voldoende lichtsterkte van het gas, waaromtrent ik mij in de vergadering van den 21Bten Juni jl. eenige opmerkingen veroorloofde, blijft mij niets anders over dan daarop te antwoorden. Men weet intusschen, en ik heb dit vroeger reeds gezegd, dat ik over dit onderwerp thans zoo min mogelijk discussie wensch uit te lokken, en ik zal er mij dus, behoudens een paar opmerkingen, zoo veel mogelijk toe bepalen mijn dank te betuigen voor de inlichtingen, die Commissarissen gegeven hebben. Ik ben daarvoor zeer dankbaar, maar daarmede houde het dan ook op! Er was mij min of meer toegezegd, zoo niet beloofd, eene wederleg ging van mijn beweren, in de vergadering van 21 Juni 1.1. geuit, dat de lichtsterkte van het gas gedurende verscheiden maanden van het jaar 1882 onvoldoende was geweest. Geen zweem daarvan in het rapport. Het geeft slechts een tal van omstandigheden op, die dit gebrek aan lichtsterkte moeten vergoelijken of verklaren, welke omstandigheden in hoofdzaak ontleend zijn aan de verbouwing der Gasfabriek en voor het grootste gedeelte reeds door IJ, M. de V., in die vergadering zijn aan gevoerd en door mij niet ontkend. Onder de circonstances atténuantes der Commissie is er echter eene, die door U niet is genoemd en bij welke ik even dien stil te staan. Tot goed verstand der zaak ben ik wel genoodzaakt het gebeurde met een paar woorden in herinnering te brengen. Toen in de vergadering van 21 Juni 1.1. de goedkeuring der rekening van de Gasfabriek in behandeling kwam, merkte ik ter loops op, dat blijkens het officieele jaarlijksche verslag der Commissie, gedu rende 7 van de 12 maanden gas was geleverd van eene mindere licht sterkte dan door den Raad was vastgesteld; en dat gedurende de overige 5 maanden óf voldoende lichtsterkte was gegeven óf zelfs nog iets te veel. De Commissarissen, die, zoo als van zelf spreekt, bij de behande ling van de rekening toenmaals niet tegenwoordig waren, spreken in hun rapport dit feit volstrekt niet tegen, zij beamen het veeleer, daar anders het opgeven der bekende verschoonende omstandigheden onnoodig ware geweest. Zij wijzen op de verbouwing der fabriek en hare gevolgen, op .het aanleggen van nieuwe verbindingen, op het bekende ongeluk, dat den 24Bten September van het vorige jaar plaats had enz. enz. Bij alle die verontschuldigingen, die ik in hare volle waarde laat en die als feiten niet genegeerd kunnen worden, voegen zij er eene bij, die ik nu eens zal noemen met een juridisch woord: circonstance atténuante ont leend aan de geringheid der toegebrachte schade. Zij toonen aan, dat de zeven maanden van onvoldoende lichtsterkte hoofdzakelijk, ofschoon niet uitsluitend, zomer-maanden waren, gedurende Welke de gasverbruiker weinig gas verbruikt, terwijl de vijf maanden van voldoende, ja zelfs een paar malen van meer dan voldoende, lichtsterkte hoofdzakelijk winter maanden waren, gedurende welke men integendeel veel gas verbruikt. En dan cijferen zij uit, dat dientengevolge een gasverbruiker, die het gansche jaar gas heeft gebruikt maar hij moet dat dan ook het gan- sche jaar door hebben gedaan bij slot van rekening wel niet gekregen heeft wat hem toekwam, maar toch ook niet meer schade heeft geleden dan één percent - één honderdste zegt de Commissie over het ge- heele jaar. Ik neem de cijfers der Commissie dadelijk gaaf aan en stem toe, dat een gasverbruiker, die de volle twaalf maanden gas heeft ge bruikt, zoodoende meestal, wel niet geheel, maar toch gedeeltelijk scha deloos is gesteld, door die vijf goede maanden, voor wat hij te kort kreeg gedurende de zeven slechte; en toch wil die geheele wijze van redenëeren er bij mij niet in. Ik werp ze dan ook van mij af en vraag tot welke dwaze resultaten zij zou leiden, indien men ze eens in hare consequenties doordreef. Tot verduidelijking veroorlove men mij eene vergelijking, die als elke vergelijking, ik weet dit zeer goed, wel op het eene of andere punt mank zal gaan, maar die desniettemin mijne ge dachte goed uitdrukt. Ik stel, dat ik een leverancier heb, bij voorbeeld een kruidenier of een vleeschhouwer, die mij dagelijks levert en bij de maand zijn rekening inlevert en dus ook bij de maand wordt afbetaald. Die man geeft mij de 6 eerste maanden van het jaar door minder ge wicht of iets dergelijks, 10 percent te weinig van hetgeen mij toekomt. Voor iedere gulden ontvang ik dus slechts eene hoeveelheid, eene waarde vertegenwoordigende van 90 cents. Ik bemerk dat aanvankelijk niet. De volgende maanden levert hij mij niet 10 percent te weinig, maar 8 per cent te veel, zoodat ik voor elke gulden eene waarde ontvang van 108 cents. Dit wordt evenmin door mij bemerkt.. Bij het nazien, aan het eind van het jaar, van de verschillende reeds door mij be taalde maandrekeningen kom ik op deze of gene wijze tot de ontdekking, dat ik te weinig heb ontvangen in de eerste maanden men bemerkt altijd spoediger dat men te weinig, dan wel te veel ontvangt en het gevolg is dat ik den vleeschhouwer daarover onderhoud. Ik toon hem aan dat hij mij gedurende het eerste halfjaar aardig heeft beet gehad, dat ik telkens in plaats van eene waarde van 100 ets. slechts 90 ets. ontvangen heb, en hij antwoordt mij„ik zal U door mijn cijfers bewijzen, dat, zoo U al de zes eerste maanden tien percent te weinig hebt ontvangen, ik U de zes laatste acht percent te veel heb geleverd, zoodat de schade wel niet geheel is ingehaald want tegen tien percent te weinig gaf ik U slechts acht percent te veel maar toch zóó is gereduceerd, dat zij op slechts één percent neerkomt; dat blijkt uit mijn cijfers zonneklaar en daarmede moet gij tevreden zijn. Ware zoo iets mij werkelijk ooit over komen, ik zou dien leverancier geantwoord hebben: Uwe redeneering gaat volstrekt niet op; ik laat nog eens staan, dat gij, zoo door redeneerend, er toe zoudt kunnen komen mij de eene helft van het jaar aan honger en de andere helft aan indigestie te doen lijden, maar dat daargelaten, erkent gij zelf, dat gij mij bij slot van rekening toch nog voor één percent hebt te kort gedaan. Doch ook al hadt gij mij in die zes laatste maan den, die ik nu eens de vette zal noemen, de volle tien percent vergoed van de zes magere, dan zou ik nog niet tevreden zijn. Wie verzekert U, dat ik niet had kunnen genoodzaakt zijn, terstond na de magere maan den, de stad te verlaten, of van leverancier te veranderen, of een ander voedsel te gebruiken, in casu petroleum in plaats van gas? Had zich dus een dezer omstandigheden voorgedaan, dan zou ik flink weg een volle tien percent te kort hebben ontvangen en gij zoudt het mij niet vergoed hebben. Ziedaar, M. de V., zoo badineerende weg, den indruk geschetst, dien deze verontschuldiging van Commissarissen op mij gemaakt heeft eene ver ontschuldiging waaraan zij zeiven nog al veel hechten, doch die, mijns inziens, alleen en uitsluitend kan gelden als circonstance atténuante. Maar, hoe dit ook zij, ik zeg Commissarissen niettemin dank voor de notitie die zij van mijn wenk genomen hebben, en ik hoop dat die in de toekomst er toe zal leiden dat voortdurend voor eene voldoende licht sterkte door hen zal worden zorg gedragen. Het rapport heeft mij in tweeërlei opzicht genoegen gedaan. Het leert ons toch en ik laat hier het woord aan heeren Commissarissen zelf „dat de schade door de gasverbruikers geleden niet noemenswaardig is geweest", namelijk één percent over de volle twaalf maanden voor hen, die het gansche jaar gas van de fabriek genomen hebben. Dit doet mij genoegen voor de gasverbruikers. In de tweede plaats doet het mij genoe gen, dat door het uitbrengen van dit rapport Commissarissen van de Gas fabriek, de gelegenheid gevonden hebben eene leemte te herstellen, die hun overigens zoo interessant verslag ontsierde. Het mag toch inderdaad eene leemte genoemd worden, wanneer in een dergelijk stuk voor het niet opvolgen van zeer recente Raads-voorschriften aangaande een zoo kardinaal punt als de lichtsterkte geen enkele reden wordt opgegeven, ja zelfs het feit niet eens uitdrukkelijk wordt vermeld, althans niet anders dan zijdelings, namelijk door het geven van cijfers van lichtsterkte, waaruit men het bij gevolgtrekking kan opmaken. In ieder geval zal deze leemte er toe kunnen bijdragen om ons tot ge paste bescheidenheid te stemmen en ons niet al te hoogen dunk te doen koesteren van den indruk, dien wij wellicht meenen dat onze instructiën op de Commissie voor de Gasfabriek maken. Uit den aard der zaak ver geet men toch licht in een jaarlijksch verslag melding te maken van zaken, die kleinigheden zijn of die men voor kleinigheden aanziet, terwijl men integendeel gewoonlijk niet vergeet datgeen, waaraan men veel gewicht hecht. De Voorzitter. Zoo niemand meer het woord verlangt, zal ik de vrijheid nemen enkele punten uit de rede van den heer Cock te releveeren en beginnen met den aanhef. De heer Cock heeft gesproken van een antwoord dat door Commissa rissen voor de Gasfabriek zou gegeven zijn op eene opmerking, door hem in een vorige zitting ter loops gemaakt. Ik heb het verslag dier zitting, voor zooverre het op die zaak betrek king heeft, voor mij liggen en lees daaruit de volgende woorden voor „De verschoonende omstandigheden wil ik zelf zeer gaarne aannemen, maar dat zij door U aangevoerd worden, daaruit blijkt genoegzaam dat mijne och laat het mij maar bij zijnen naam noemen beschuldiging erkend wordt en juist is." Wanneer een lid van den Raad eene Raadscommissie en het Dagelijksch Bestuur beschuldigt geen uitvoering te hebben gegeven aan een Raadsbesluit, dan geloof ik dat het niet aangaat, wanneer het ongegronde der beschuldiging is aangetoond, te beweren dat er slechts ter loops eene opmerking zou zijn gemaakt; allerminst wanneer dat lid iemand is van de bekende prudentie van den heer Cock. Aan het slot van zijne rede zegt de heer Cock dat de Commissie vol strekt geen opheldering gaf omtrent de oorzaak van de verminderde lichtsterkte. Ik heb op het. oogenblik het verslag niet bij de hand, maar meen te weten dat er wel degelijk in gewezen is op de bekende rede nen, waarom in het vorige jaar de lichtsterkte, niet normaal kon zijn. Zij gaf daarbij die redenen niet uitvoerig op, omdat zij natuurlijk als

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1883 | | pagina 3