60
gaarne de benoeming tot lid en Voorzitter der Commissie voor de huis
houdelijke verordeningen aannemen.
Tot mijn leedwezen kan en zal ik dit niet doen, wat het lidmaatschap
van de Commissie voor de plaatselijke strafverordeningen betreft. Ik be
grijp zeer goed, dat ik voor deze mijne weigering verantwoording schul
dig ben en dus de reden moet opgeven, die mij noopt te bedanken. En
toch, ik deed dit liever niet, omdat ik door die reden op te geven allicht,
zij het ook geheel onverdiend, den schijn op mij zal laden, alsof ik hier
aan den Raad een ongevraagd advies zou willen geven, door hem een
ander persoon aan te wijzen, die ik zou meenen dat gekozen moest wor
den. Dergelijke adviezen ik weet het zeer goed passen mij niet,
en niets is verder van mijne gedachte verwijderd dan mij te vermeten
den zedenmeester te spelen of den ongevraagden adviseur. Doch hoe on
gaarne dan ook en niettegenstaande dat bezwaar, toch gevoel ik, dat ik
verplicht ben te verklaren, waarom ik bedank. Ik ben dit aan den Raad
verschuldigd, die mij zoo welwillend herbenoemde, ik ben dit aan mij
zeiven verschuldigd, daar ik anders, en niet zonder grond, den schijn op
mij zou laten rusten van weinig belang te stellen in de behartiging van
de mij toevertrouwde gemeentebelangen, of van aan gemakzucht toe te
geven, of ook van mij aan wispelturigheid schuldig te maken, daar ik
diezelfde benoeming bij herhaling heb aangenomen. Die reden nu, M. de V.,
is eenvoudig deze: dat ik plaats wil maken voor een ander. Toen ik
vroeger deze benoeming herhaaldelijk aannam, bestond de Raad uit andere
bestanddeelen dan op dit oogenblik, en bij de toenmalige samenstelling
meende ik, zonder gevaar te loopen van te vervallen in hetzij buiten
sporige overschatting hetzij buitensporige geringschatting van eigen krach
ten, te mogen aannemen, dat ik even geschikt was voor de waarneming
van het lidmaatschap dier Commissie als elk ander lid van den Raad,
minstens als elk ander lid, dat iets aan de studie van de rechten gedaan
had. Ik mocht en moest dus toenmaals de benoeming aannemen. Op
dit oogenblik is dat echter het geval niet meer. De Raad heeft thans het
voorrecht iemand in zijn midden te bezitten, die, èn om de richting,
welke zijn studiën reeds onmiddellijk, toen hij nog student aan deze
Academie was, genomen hebben, èn om zijne tegenwoordige betrekking
van Hoogleeraar in het strafrecht aan diezelfde Academie, de aangewezen
persoon is om lid van die Commissie te zijn.
Het zon mij werkelijk leed doen wanneer een dergelijk element aan
die Commissie ontbrak. Men vergete niet, dat de periodieke herziening
der politie-verordeningen voor de deur staat, terwijl er, naar ik mij vlei,
eenige kans bestaat dat die samenvalt met de invoering van het nieuwe
wetboek van strafrecht Is dit het geval, dan zal daarvan het gevolg
zijn dat in onze politie-verordening tal van zeer ingrijpende wijzigingen
worden gebracht. Immers niet alleen zullen zeer vele bepalingen, die er
nu terecht in voorkomen, moeten vervallen, omdat het nieuwe wetboek
in de materie voorziet, maar ook de blijvende bepalingen zullen moeten
worden herzien en in harmonie gebracht met de bepalingen en vooral
met de beginselen en den geest van de nieuwe wet. Niemand is voor
die taak beter berekend en toegerust dan de bedoelde persoon. Mocht ik
ze op mij nemen, ik zou een geheele nieuwe studie van dat wetboek
moeten maken, en zelfs al gelukte mij dit, vlei ik mij in de verte niet
het op dezelfde hoogte te zullen brengen als hij, die daaraan reeds ge-
ruimen tijd zijne krachten heeft gewijd.
Wanneer ik dus meen positief en tevens onherroepelijk voor mijne be
noeming als lid van de Commissie voor de plaatselijke strafverordeningen
te moeten bedanken, wil ik dit echter niet doen zonder daarbij de betui
ging te voegen, dat ik voor de eer der herbenoeming zeer gevoelig en
dankbaar ben, zooals trouwens voor elk blijk van achting en vertrouwen
mij door den Raad geschonken.
Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering gesloten.
Te Leiden, ter Boekdrukkerij van A. W. SIJTHOFF.