59 2iil?>-<vrf; v J. ff De Voorzittëh. Het argument,, dat een bekwaam hoofdinspecteur van pólitie toch zal trachten de betrekking van commissaris van politie deel achtig te worden, ook wanneer het traktement tot f, 1400 wordt verhoogd, zooals dii heer Damsté daareven beweerde, vinden wij terug in het rap- port van de Commissie van Financiën. Wanneer dit argument echter bij de Commissie heeft gewogen, dan Kan ik niet ontkennen, dat het mij eenigszins bevreemdt, dat zij zich niet met het voorstel van Burg. en Weth. vereenigd heeft. Ik geef gaarne toe dat: de aanneming van ons voorstel niet zal kunnen beletten dat een bekwaam hoofdinspecteur tracht hier of daar commis saris van politie te worden.- Het gevaar om op die wijze een bekwaam ambtenaar te verliezen, is echter natuurlijk veel grooter, zoolang nog naar zoovele andere betrekkingen kan gesolliciteerd worden. Wanneer wij aan een hoofdinspecteur 1200 geven, dat nog minder is dan de minste inspecteur te Groningen heeft, kan hij niet alleen naar de be trekking van commissaris van politie solliciteeren, maar ook naar tal van andere betrekkingen van inspecteur en hoofdinspecteur en is zijne kans van slagen dus veel grooter- M. i. had dus dit argument eene reden moeten zijnvoor-de Commissie van Financiën om zich met ons voorstel te'vfeVeëöTgen'. 8> i: érc lie Het tweede argument, dat de financiëele toestand van de gemeente dat argument van, den finapciëelen toestand der gemeente heeft al wat dik wijls dienst gedaan! eene dergelijke ilitgave niet toelaat, bevreemdt mij nog meer. In het rapport van de Commissie van Financiën wordt gezegd dat „Leiden zich uit den aard der zaak niet alle uitgaven van andere rijkere en meer welvarende gemeenten kan veroorloven". Ik zou dit argument begrijpen, wanneer wij eene organisatie van den dienst hadden voorgesteld, zooals die b. v. te Amsterdam isdaarvan is echter geen sprake. Meent men dat een traktement van f 1100 voldoende is, dan is de quaestie uitmaar hier is geene quaestie van arm of rijk, maar alleen van de vragen: hoe moet de organisatie en hoe moet in billijkheid de bezoldiging zijn? Het spreekt van zelf dat men de organisatie niet op dezelfde leest kan schoeien als te Amsterdam, Rotterdam of den Haag; dat zou voor Leiden zeker eene ongepaste weelde zijn. Men moet echter het trtóttement vaststellen in verhouding tot den arbeid. De verhooging, die de Commissie van Financiën en de heer Damsté door zijn amendement willen toestaan, kan waarlijk een aalmoes ge noemd worden, wanneer men de marktwaarde men verontschuldige deze uitdrukking in aanmerking neemt. Indien de leden van den Raad kennis hebben genomen van den staat, dien wij hun hebben aangeboden, en het traktement, dat nu voor gesteld wordt, vergelijken met hetgeen in andere gemeenten wordt ge geven, dan kunnen wij, geloof ik volhouden dat ons voorstel de billijk heid en rechtvaardigheid voor zich heeft. De heer Van der Zweep. Ik wenschte slechts een enkele vraag te doen. Wordt de verhooging van traktement berekend naar de jaren, dat de inspecteurs dienst gedaan hebben in hunne betrekking, al is het ook in andere gemeenten, of moeten zij werkelijk hun dienstjaren in deze gemeente vervuld hebben? De Voorzitter. De bedoeling van ons voorstel is, dat zij gedurende de gestelde jaren in deze gemeente moeten gediend hebben. Het amendement van den heer Damsté wordt, in stemming gebracht, verworpen met 7 tegen 16 stemmen, die van de heerenDercksen, Le Poole, Bredius, Hartevelt, Verster, Zaalberg, De Geus, Was, Van Wensen, Van Dissel, Van der Zweep, Bool, De Fremery, Driessen, De Goeje en den Voorzitter. Vóór de heeren: Van der Hoeven, Buys, Cock, Damsté, Land, Juta en Knappert. Het voorstel van Burg. en Weth. wordt daarop zonder hoofdelijke stemming aangenomen. XX. Verzoek van Mevrouw J. E. Matthieu, om restitutie van schoolgeld. (Zie Ing. St. n°. 176.) Zonder discussie of hoofdelijke stemming toegestaan. XXI. Staat van af- en overschrijving opdegemeente-begrooting dienstl883. (Zie Ing. St. n°. 179 en 188.) Zonder discussie of hoofdelijke stemming vastgesteld. XXII. Voordracht betrekkelijk de heffing Van bruggeld. (Zie Ing. St. n°. 180 en 188). Zonder discussie of hoofdelijke stemming worden de betrekkelijke Ver ordeningen vastgesteld. XXIII. Idem betrekkelijk de vaartverbetering tusschen Vliet en Rijn, (Zie Ing. St. n°. 182.) De Voorzitter. Mijne HeerenUit de toelichting tot dit voorstel zal de Raad gezien hebben, dat wij op één punt afwijken van het voorstel zooals het door de Ged. Staten is gedaan, namelijk wat betreft den dienst bij de opening der bruggen. Ik geloof namelijk niet dat er eenig bezwaar bestaat dat de gemeente zich, bij welke akte dan ook, verbinde om voor eene goede en vlugge be diening zorg te dragen maar ik geloof tevens dat het te ver gaat dat de Ged. Staten of wie later in hunne plaats de provinciale uitvoerende macht vertegenwoordigen, hier in de stad kunnen bevelen om hier een brug wachtershuisje te plaatsen en daar een brugwachter te stationneren. Naar mijne overtuiging gaat het niet aan, niet alleen ons zeiven, maar aller minst hen die in vervolg van tijd onze plaatsen zullen innemen, aan een dergelijke inmenging in onze gemeente-huishouding bloot te stellen. Het argument dat daartegen aangevoerd kan worden, dat de Gedeputeerde Staten zekerheid moeten hebben dat de scheepvaart geen nadeel onder vindt door het voordeel dat aan onze stad verschaft wordt, die zekerheid is bij het voorstel, zooals het door hen geformuleerd wordt, niet grooter dan bij het onze. Wat toch is het geval? Ged. Staten zullen nimmer met publiek-rech- telijk gezag ons hier kunnen komen dwingende zaak eenmaal bij con tract geregeld, 't zij in hunnen of in onzen geest, behoudt een zuiver civiel rechtelijk karakter en wanneer een der partijen de voorwaarden van dat contract niet nakomt, dan kan de partij, die meent de lijdende te zijn, zich tot den rechter wenden, maar natuurlijk geen rechter in eigen zaak zijn. Wat de Ged. Staten wenschen, zou eigenlijk neerkomen, op het bekende „on disponera de vous, cbez vous, sans vous;" en ik geloof niet dat iets dergelijks met de waardigheid der gemeente strookt. Mochten de Ged. Staten dit niet willen erkennen en op dien grond aan de Provinciale Staten voor stellen de vaart niet door onze stad te leiden, dan nog zoude ik in dat geval zeggen „Vivent les principes." Ik kan mij evenwel niet voorstellen dat de Provinciale Staten niet omdat er zooveel burgemeesters lid van zijn het niet met ons eens zouden wezen dat de gemeente het recht heeft haar eigen huishouden te regelen en niet op die wijze aan banden mag gelegd worden. De heer Le Poole. Met hetgeen door u omtrent de inmenging in de huishouding onzer gemeente is gezegd, M. de V., kan ik mij zeer goed vereenigen. Aangezien ik echter zelf de eer heb lid van die huishouding te zijn, zou mij eene kleine inlichting zeer aangenaam zijn. Hoe zullen Burg. en Weth. de schippers controleeren, die voorgeven de gemeente door te varen, om volgens de bepalingen vrijdom van brug gelden te verkrijgen Men kan zich toch het geval zeer goed voorstellen dat een schipper beweert de gemeente te zullen doorvaren, doch halver wege gekomen, aanlegt, en blijft liggen. Znlk een geval zou misschien voor eenige neringdoenden van Leiden voordeel kunnen opleveren, maar voor de gemeentekas nadeelig zijn. Is door Burg. en Weth. aan een der gelijk geval gedacht, of loop ik wellicht uwe prudentie M. de V. vooruit? De Voorzitter. Zeker is door ons daaraan gedacht; om echter nu reeds eene vaste bepaling te maken, zou eenigszins praematuur zijn. U moet toch bedenken dat de schepen die hunne route door Leiden nemen en in eens doorvaren, van brug tot brug gecontroleerd kunnen worden. Er zou bijv. aan de eerste brug een bewijs kunnen worden afgegeven, dat aan iedere brug moet vertoond wordendaarenboven zal elke brug wachter met eenige oplettendheid dadelijk bemerken ot een schip de voorgaande brug is gepasseerd of wel van eene ligplaats tusschen de brug die hij bedient en eene voorgaande of volgende is gekomen. De con trole schijnt ons niet moeilijk toe; maar eene regeling daaromtrent is nog niet gemaakt; de bruggen liggen hier vrij dicht bij elkaar, zoodat iedere brugwachter het al of niet doorvaren door de volgende brug kan controleeren. De heer De Goeje. Ook mijne aandacht was gevallen op de moeilijk heid door den heer Le Poole gereleveerd. Er is echter voor mij nog een bezwaar in datzelfde punt III. Ik lees daar namelijk dat de bruggen bij nadering van eenig schip zonder eenig oponthoud zullen moeten worden geopend. Wanneer deze bepaling streng werd uitgevoerd ten opzichte van de twee bruggen bij de Beestenmarkt, de eenige die toegang geven tot het station, zou dit bij toenemende drukke scheepvaart, aan de inge zetenen onophoudelijk last veroorzaken. Ik neem daarom de vrijheid ook dit punt aan de zorg van Burg. en Weth. aan te bevelen. De Voorzitter. Dezelfde bepaling, als op dit oogenblik reeds in wer king is, blijft natuurlijk geldende Blauwpoorts- en Turfmarktsbruggen mogen niet beide gelijk geopend worden en er mogen niet meer dan twee schepen achtereen doorgelaten worden, zonder de bruggen voor de voet gangers en rijtuigen te sluiten, eer een derde schip wordt doorgelaten. „Vlugge bediening" blijft altijd eenigszins relatiefde eischen van de schipperij mogen natuurlijk niet de eenige zijn waarop gelet wordt. Men versta dus onder eene vlugge bediening dit: dat steeds het noodige personeel beschikbaar is voor een zoo vlug mogelijke bediening, in ver band met de bepalingen welke in het algemeen omtrent de bediening der bruggen zijn vastgesteld. De beraadslaging wordt gesloten en de voordracht daarna met acclamatie goedgekeurd. XXIV. Verzoek van A. J. Koole, ter aanplemping van een gedeelte der Zijlsingelgracht. (Zie Ingek. St. n°. 182 en 188). Zonder discussie of hoofdelijke stemming toegestaan. XXV. Verzoek van J. Parmentier Zonen, tot het leggen van buizen. (Zie Ing. St. n°. 183). Zonder discussie of hoofdelijke stemming toegestaan. XXVI. Eerste suppletoir kohier der plaatselijke directe belasting, dienst 1883. Wordt, in stemming gebracht, met algemeene stemmen vastgesteld. De heer Dercksen hield zich buiten stemming. XXVII. Rekening van het Stedelijk Werkhuis over 1882. (Zie Ing. St. n°. 124). De heeren Driessen, Bool, Hartevelt en Juta verlaten de vergadering. Zonder discussie of hoofdelijke stemming goedgekeurd. De Voorzitter. Ik geef het woord aan den heer Cock, die aan de Vergadering eene mededeeling wenscht te doen. De heer Cock. M. de V. 1 Toen ik eergisteren van een buitenlandsch verblijf te Leiden te huis kwam, vond ik daar een officiëele mededeeling van onzen geachten Secretaris, waaruit bleek dat de Raad mij in zijne laatste vergadering benoemd had, vooreerst tot lid en Voorzitter der Commissie tot het herzien der plaatselijke huishoudelijke verordeningen en ten tweede tot lid der Commissie voor het ontwerpen en herzien der plaatselijke verordeningen, waarbij straf bedreigd is, van welke Commissie U, M. de V., rechtens Voorzitter zijt. Ik ben zeer gevoelig voor dit herhaald blijk van vertrouwen, en zal

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1883 | | pagina 7