58 zich beklaagt dat wij niet hebben voorgesteld te besluiten tot de benoe ming van deskundigen, terwijl de heer Van Dissel ter onzer beschikking staat; een man die door bijna alle autoriteiten, in minstens 50 percent van alle belangrijke waterstaatsquaestiën wordt geraadpleegd. Of moesten wij hier ook speciaal „deskundigen buiten Leiden raadplegen? I meen dat de Raad, na de opgedane ondervinding wel genoeg zal hebben van deskundigen buiten Leiden, wanneer wij die zelf in ons midden bezitten. De geheele klacht komt echter daarop neer, dat wij requestranten meer gaven dan zij hebben gevraagd. Men verzocht slechts, zoo wordt nu beweerd, aan deskundigen een onderzoek op te dragen omtrent de demping. Niet alleen is door een bij uitstek deskundige een onderzoek ingesteld, maar wij deelen nog daarenboven het resultaat van dat onder zoek mede! De heeren klagen dus eigenlijk dat de bruid te mooi is. De heer Van der Hoeven heeft ter adstructie van zqne bewering er met nadruk op gewezen dat adressanten, die een adres van adhaesie aan boden, niet bedoelden de demping van het Rapenburg, maar alleen om trent de demping wenschen ingelicht te worden! Zooeven sprak de heer Zaaijer van mijne gevatheid. Ik weet niet of ik eenige aanspraak op gevatheid kan maken; maar dat staat vast dat ik verklaar in elk geval dadelijk de vlag te strijken voor den heer Van der Hoeven. Uit het adres van adhaesie, op grond van de adstructie van het woord „omtrent te besluiten dat de adressanten niet vragen om de demping van het RaPe;"" burg, maar alleen inlichtingen verzoeken, getuigt van eene gevatheid, welke niet licht overtroffen zal worden. Wat nu meer in het bijzonder mijne gevatheid betreft, ik heb mij het verhandelde in de zitting van 23 December 1876, waarin d,e zou zijn gebleken, laten brengen en heb dat hier voor mij. Het spijtrriijdat de heer Zaaijer zich bepaald heeft tot het nazien van het jaar 1876 en er nog niet één jaargang bijgenomen heeft. Ik heb inderdaad in die zitting het volgende gezegd„Met genoegen heb ik gehoord dat men van mij verwacht een plan om in den afvoer van faecaliën verbeteringen aan te brengen. Zeer gaarne wil ik verklaren dat ik zoodanig plan met groote voorliefde zal ter hand nemen, wanneer men maar niet uit deze verkla ring het recht put om te verwachten dat dergelijk plan binnen korten tijd, zelfs binnen betrekkelijk korten tijd, aan de overweging van den Raad zal kunnen worden onderworpen." Tot zoover haalt de heer Zaaijer aan Ik heb er echter nog bijgevoegd: „Zoodanig plan zal kolossale financiëele gevolgen na zich slepen. En de vraag zal z.jn of de gemeente, vertegenwoordigd door den Raad, die uitgaven er voor over zal hebben. Ik wil dus wel verzekeren dat ik het plan onder handen zal nemen. Reeds het volgende jaar heb ik den eersten stap gedaan om tot de uitvoering van mijn plan te geraken. Wanneer de heer Zaaijer zich de moeite wil geven om na te slaan wat een jaar later is geschied bij de behandeling der begrooting over 1878, zal hij vinden dat toen reeds een voorstel van de Commissie van Fabricage werd behandeld, om het Lier- nurstelsel in de stad uit te breiden; dit kon met betrekkelijk geringe kosten geschieden, daar de machine die wij hebben, meer nuttigen ar beid kan verrichten dan zij doet. Het voorstel echter, waarmede ik een eersten stap tot een algemeene invoering van het Liernurstelsel op het oog had, werd door den Raad verworpen en daardoor verviel natuurlijk het denkbeeld van eene invoering van het stelsel door de geheele stad. Er blijven aan dat stelsel altijd twee groote bezwaren verbonden1 finaneieele 2°. de oplossing der vraag, waar zal men met de faecalien blijven? Wanneer men echter toen de proef met de uitbreiding van het Liernurstelsel had genomen en het was gebleken dat dit ook op rui mere schaal in eene werkelijke behoefte voorzag, had men daarmede langzamerhand, althans volgens een vast plan kunnen voortgaan en over wegen of het raadzaam zou zijn dat stelsel overal toe te passen. Het zou een quaestie geweest zijn van een millioen; de rente en aflossing van het kapitaal zouden gevonden moeten worden door de heffing van eene speciale belasting, berekend naar het gebruik, dat er van gemaakt werd. Dit is in zeer ruwe trekken het plan dat ik had gemaakt, waarvan echter het eerste punt, toen het in den Raad werd gebracht, met meer derheid van stemmen werd Verworpen, waardoor ook het plan zelf werd veroordeeld. Natuurlijk dat men nu vooreerst van mij een dergelijk plan niet meer te wachten heeft. Ik achtte het noodig deze nadere opheldering te geven van t geen ik in de zitting van 23 December 1876 heb gezegd, om te doen uitkomen dat ik toen wel degelijk een ernstig plan op het oog had, waaraan ik getracht heb, zelfs in betrekkelijk korten tijd, een begin van uitvoering te geven. De heer Zaaijer. Het was mij wel bekend dat eene poging tot uit breiding van het Liernurstelsel is mislukt, ofschoon ik al de stukken daar over nu niet heb nagezien. Uit vrees van al te uitvoerig te worden heb ik mij bepaald tot eene opgaaf der vele reeds bestaande plannen en rap porten, welke, mijns inziens, de benoeming eener nieuwe Commissie over bodig maken. Wij zouden dan weer een nieuw rapport krijgen, hetgeen bij de vroegere zou gedeponeerd worden. De Voorzitter. Ik zou aan die geschiedenis ook volstrekt nu niet herinnerd hebben, wanneer niet door u gezegd ware geworden, dat ik toen „met zekere gevatheid" had geantwoord, en tevens ware gevraagd hoe het met mijne destijds aangekondigde plannen stond. De heer Zaaijer. Met mijn antwoord, M. de V., heb ik ook volstrekt géén verwijt bedoeld, eerder een compliment De beraadslagingen worden gesloten. De heer Van der Hoeven. Kan ik nog een amendement voorstellen, M. de V.? De Voorzitter. Dit is onmogelijk, daar de discussie gesloten is. Het eerste gedeelte van het voorstelom afwijzend te beschikken op de voorstellen tot demping van het Rapenburg, in stemming gebracht, wordt aangenomen met 22 stemmen tegen 2, die van de heeren Van der Hoeven en Was. QQ, Het tweede gedeelte van het voorstel, om op de begrooting voor 1884 de noodde gelden te brengen voor de bovengenoemde werken, de kosten voor de° verlenging van het riool te vinden door geldleemng, wordt, eveneens in stemming gebracht, aangenomen met 21 stemmen tegen 3, die van de heeren Van der Hoeven, Verster en Was. De heer Zaaijer verlaat de vergadering. XV. Verzoek van J. W. Timmermans om een stoep te leggen. (Zie Ing. St. n°. 168). Wordt zonder discussie of hoofdelijke stemming toegestaan. XVI. Suppletoire staat van begrooting, dienst 1883, van het H. G. of Arme Wees- en Kinderhuis (Zie Ing. St.. n°. 169). Wordt zonder discussie of hoofdelijke stemming goedgekeurd. XVII. Verzoek van de Bouwmaatschappij Vreewijk, tot het leggen van eene brug over de Wittesingelgracht. (Zie Ing. St. n°. 166 en 170). De heer Damsté. M. de V.l Ik geloof niet dat het in het belang der gemeente Leiden is, dat die brug daaf wordt gebouwd. De toestand van Leiden wordt toch in geen geval beter door de verschrikkelijke bouw woede, die thans in eene naburige gemeente heerscht. Vooral met het oog op de plaatselijke directe belastingen, acht ik het niet raadzaam dat wij het den bewoners van buitenwijken gemakkelijker maken dan noodig is. Wanneer Vreewijk eens bebouwd is, zal het eene wijkplaats zijn, vooral voor jongelui, die van de belastingen, welke iedere groote stad natuurlijk oplegt, verschoond wenschen te blijven. Ook zullen zij, die in de termen vallen om als schutter dienst te doen, Leiden den rug toekeeren en zich in die buurtschap gaan vestigen. Om nu de gemeenschap nog gemakkelijker te maken dan zij reeds xs, daaraan wensch ik mijn stem niet te geven. De heer Le Poole. Ik zal met de voordracht van Burg. en Weth. medegaan omdat mij de oppositie in deze erg „kleinstadtisch" voorkomt. Wanneer van deze zijde bij de buitensporige uitgaven voor het onder- wijs bezwaar werd gemaakt, luidde het antwoord hier altijd„Geen nood Leiden zal met zijn onderwijs zooveel inwoners tot zich trekken, dat de uitgaven ruimschoots vergoed zullen worden". Moet men nu een onder- nemenden gast, die even buiten de stad gaat bouwen, omdat hij waar schijnlijk aan die beweringen geloof gehecht heeft en in zijn geest Lei den al overbevolkt waande, op alle wijzen belemmeren en zijn zin niet geven? Ik geloof het niet en ik ben overtuigd dat Burg. en Weth. hunne vroegere oppositie gestaakt hebben, en zal voor het verzoek stemmen. Het voorstel, in stemming gebracht, wordt aangenomen met 21 tegen 2 stemmen, die van de heeren Van der Hoeven en Damsté. De heer Cock. Is in het voorstel, waaraan ik zooeven mijne stem ge geven heb, ook begrepen de clausule van de Commissie van Fabricage, dat voor het onderhoud der brug zekerheid zal gesteld worden De onder vinding heeft geleerd, dat verplichtingen tot altijddurend onderhoud, zoo zij op eene zuiver persoonlijke obligatie steunen, niet veel beteekenen zoo er geen voldoende zekerheid voor de vervulling dier verplichting is gesteld. Een verzuim in dit opzicht is vooral gevaarlijk, waar men met zedelijke lichamen, of juister gezegd met vennootschappen te doen heeft, zooals hier. De Voorzitter. Ik kan den heer Cock de verzekering geven, dat wij zullen zorg dragen voor eene behoorlijke vaststelling der voorwaarden. XVIII. Verzoek van de IJsel-Stoomtramweg-maatschappij, tot het plaatsen van een wachtlokaaltje. (Zie Ing. St. n°. 171). De Voorzitter. Het is ook hier de bedoeling van Burg. en Weth. ge weest, groote zekerheid te nemen, dat het huisje op het eerste hevel wordt opgeruimd, of, mocht dit niet geschieden, dat wij de macht in handen zullen hebben dat zelf te doen zonder eenigen vorm van proces. Het voorstel, in stemming gebracht, wordt zonder discussie of hoofde lijke stemming aangenomen. XIX. Voordracht betrekkelijk eene regeling van de jaarwedden der Inspecteurs van Politie. (Zie Ingek. St. n°. 172 en 189). De heer Damsté. Zooals blijkt uit het rapport van de Commissie van Financiën, kan ik mij niet met het voorstel van Burg. en Weth. vereeni gen. De verhooging der jaarwedden zou eene vermeerdering der uitgaven van f 900 jaarlijks ten gevolge hebben, welke ik te bezwarend acht. Ik heb dus de eer voor te stellen het voorstel van Burg. en Weth. te wijzigen en aldus te lezen, zooals men in het rapport der Commissie van Financiën zal hebben gezien: Er zullen in de gemeente Leiden bij de Politie worden aangesteld één Hoofd-Inspecteur op eene bezoldiging van f 1100, na twee jaren dienst te verhoogen met f 100, twee Inspecteurs op eene bezoldiging van 900, na twee jaren dienst te verhoogen met f 100, een Inspecteur op eene bezoldiging van f 400. Het amendement van den heer Damsté wordt voldoende ondersteund en maakt dus een onderwerp van beraadslaging uit. De heer Damsté. Daar niemand het woord verlangt, wensch ik nog een paar woorden in het midden te brengen. Het komt n. 1. der Com missie van Financiën voor, dat niettegenstaande de betrekkelijk aanzien lijke verhooging, die Burg. en Weth. voorstellen, wezenlijk actieve perso nen hier niet zullen blijven; zij zullen hun best doen zoo spoedig mogelij Commissaris van Politie te worden. Alleen zij, die iets minder bekwaam zijn, zullen blijven; tot dusverre is het altijd gebleken, goede en sohede personen te kunnen krijgen bij eene vacature, zoodat de verhooging door de Commissie van Financiën voorgesteld mij voldoende schijnt.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1883 | | pagina 6