56 De heer Buys. Ja, M. de V. Ik stel als motie van orde voor om de beslissing van deze zaak tot eene volgende vergadering uit te stellen, en inmiddels aan de maatschappij die inlichtingen te verzoeken, noodig om beter dan op dit oogenblik, te kunnen oordeelen over den financiëelen» toestand. De Voorzitter. Wordt deze motie ondersteund? De motie-Buys wordt voldoende ondersteund en maakt alzoo een onder werp van beraadslaging uit. Niemand daarover het woord verlangende, wordt de motie in stemming gebracht en aangenomen met 14 tegen 10 stemmen. Vóór stemden de heerenVan der Hoeven, Buys, Cock, Bredius, Verster, De Geus, Was, Damsté, Zaaijer, Land, Juta, Van der Zweep, Driessen en Knappert. Tegen de leden: Dercksen, Le Poole, Hartevelt, Zaalberg, Van Wen sen, Van Dissel, Bool, De Fremery, De Goeje en de Voorzitter. XIV. Verzoek van eenige ingezetenen, betrekkelijk eene demping van het Rapenburg. (Zie Ing. St. n°. 167 en 188). De heer Zaaijer. M. d. V. Onze disch is voor heden zoo ruim voor- zein, dat het wenschelijk is de matigheid te betrachtenm. a. w. ik zal zoo kort mogelijk zijn. Ik zal beginnen met te wijzen op eene moeilijkheid, die zich bij de be handeling van deze zaak al dadelijk voordoet, n. I. deze: dat de conclusie van het voorstel van Burg. en Weth. en het rapport van de Commissie van Fabricage n;et geheel en al slaan op het verzoek van adressanten. Deze toch hebben in hun adres gewezen op de bezwaren van den tegen- woordigen toestand van het Rapenburg, en zij zijn voor zich van oordeel dat demping met inachtneming van de noodige voorzorgen en gelijktijdige inrichting van een behoorlijk rioolstelsel daartoe de geschikte- middelen zouden zijn. Ten slotte echter komen zij niet met een verzoek tot dem ping, maar tot het benoemen van eene commissie van deskundigen, (inge nieurs en hygiënisten), ten einde den Raad te dienen van advies nopens de vraag, hoe aan den onhoudbaren toestand, waarin het Rapenburg thans verkeert, een einde zal kunnen worden gemaakt. Burg. en Weth. en de Comm. van Fabr. concludeeren echter tot afwijzing van een verzoek tot demping van een gedeelte van het Rapenburg. Dit wordt door adressanten niet gevraagd. Ik acht die moeilijkheid wel niet van overwegenden aard, maar ik geloof toch dat het goed is er de aan dacht op te vestigen, in de hoop dat zij in den loop der discussie uit den weg zal worden geruimd. Overigens bestaan er, naar het mij voorkomt, groote bezwaren tegen het benoemen van zulk eene Commissie. In den regel toch rust daarbij de taak bijna uitsluitend op de schouders van één lid, terwijl het ook wel eens kan voorkomen dat de een het op den anderen laat aankomen. Daarom acht ik het veel beter dat bij een zoo belangrijke zaak de ver antwoordelijkheid rust op een enkel persoon. Dit zou, mijns inziens moe ten zijn een ingenieur, want de eischen der hygiëne zijn hierbij betrek kelijk zeer eenvoudig, al is het niet te ontkennen, dat het zeer moeilijk is er aan te voldoen. Een hygiënist zou eenvoudig zeggenzorgt dat er geen faecaliën in uwe grachten komen; maar dat deze zoo spoedig mogelijk verwijderd of althans onschadelijk gemaakt worden; zorgt verder dat het water in uwe grach ten niet bedorven worde door andere stoffen. Ieder kan zich toch bijna dagelijks overtuigen dat niet alleen faecalien de oorzaak zijn van de minder aangename eigenschappen van ons gracht water. Allerlei stollen van dierlijke en plantaardige natuur werken daar aan mee. Maar zelfs tegen het benoemen van één deskundige zijn nog belangrijke bezwaren aan te voeren. Wanneer wij toch iemand van buiten de stad roepen, zal deze, volko men onbekend zijnde met de plaatselijke gesteldheid, licht vragen bij hen die ons reeds licht verschaften, i. c. de Commissie van Fabricage en den Stads-Achitect. Zonder nauwkeurige kennis der locale verhoudingen kan niemand hier een grondig advies geven en de ervaring heeft hier geleerd dat het niet zoo heel gemakkelijk is die kennis deelachtig te worden. Vóór 20 jaren was hier, zoo ik goed ben geïnformeerd slechts één per soon, die geacht werd op de hoogte van ons rioolstelsel te zijn. In en na dien tijd is van de riolen een kaart gemaakt, en deze bestaat zeker nog. Aan den Heer Filippo werd indertijd de dank van den Raad gebracht voor zijne welwillende bereidvaardigheid bij het ontwerpen dier kaart. Maar bestaat er inderdaad behoefte aan een advies, zooals dit door de geachte adressanten verlangd wordt? Ik heb mij de moeite gegeven, voor zoover ik zulks kon doen, na te gaan hoeveel plannen en rapporten van deskundigen, bijgestaan door wetenschappelijke en niet wetenschappelijke mannen, zijn uitgebracht. Er is reeds een plan van den heer A. Beyerinck, omschreven in zijne memorie van 26 Juli 1862 en nader uitgewerkt in die van 18 Februari 1863; verder een rapport van de Comm. van Fabr. van 13 Juli 1863, en een later verslag dierzelfde Commissie van 23 Januari 1867; bij het ontwerpen van dit laatste werden deskundigen geraadpleegd. De raming van het geheel bedroeg ƒ660.000. Hierbij sluit zich aan een rapport over de voorgenomen rioleering en waterverversching te dezer stede, van de H.II. Conrad, Van der Waeyen Pieterszen en Van Niftrik, van den 18den Maart 1869. En ten slotte is door U, M. d. V. in uwe toenmalige qualiteit van Wethouder van Fabricage in de Raadsvergadering van 23 December 1876 toegezegd een nieuw plan om in den afvoer van faecalien verbetering aan te brengen. Met uwe gewone gevatheid werd door U aan deze verklaring toegevoegd: „Wanneer men maar niet uit deze verklaring het recht put om te verwachten dat dergelijk plan binnen korten tijd, zelfs binnen een betrekkelijk korten tijd, aan de overweging van den Raad zal kunnen worden onderworpen." Ik wil niet onbescheiden zijn en laat dus de vraag achterwege hoever dat plan reeds gevorderd is. Naar mijne meening nu bestaat er geen aanleiding om thans op nieuw een advies van deskundigen te vragen. Verbetering van bijna het geheele rioolstelsel en voldoende toevoer van versch water, dit zijn de eischen, waaraan behoort voldaan te worden. Ik wil hierbij even in herinnering brengen, dat bij het dempen van de gracht nabij het Academisch Ziekenhuis een slip is opgelicht gewor den van een sluier die ons rioolstelsel bedekt. Daar werd toen een toe stand gevonden, zoo walgelijk, dat men er zich nauwlijks een denkbeeld van zou kunnen vormen. Is dus verbetering der rioleering noodig, de ver ontreiniging van het grachtwater door daarin vloeiende faecaliën behoort te worden tegengegaan. Het z. g. Liernurstelsel zoowel als het tonnen stelsel voldoet aan dien eisch. Het eerste, in een klein gedeelte van Lei den in werking, is hijgiënisch stellig voldoende, doch de invoering door de geheele stad zou Leiden's financiëelen ondergang ten gevolge hebben. Het tweede wordt in enkele steden van ons land met vrucht, ook uit een flnanciëel oogpunt, toegepast. Ik vestig daarop bij deze gelegenheid de aandacht van ons dagelijksch bestuur, zonder daarop thans verder aan te dringen. De afdoende regeling dezer zaak heeft een hoofdbezwaarzij eischt zeer groote financiëele offers. In het rapport van den stads-architect worden de kosten voor de dem ping van het Rapenburg met bijbehoorende werken geraamd op 58999.50. In het voorstel der Commissie van Fabricage, is dit bedrag waardoor weet ik niet gestegen tot 75000.Dat deze sommen echter niet buitensporig hoog zijn, blijkt daaruit dat in het straks genoemde rapport der Commissie van Fabricage van 23 Januari 1867 die kosten reeds zijn begroot op 61819.wel is waar met inbegrip van eene waterkee- ring in den Singel. Zou en dit is eene vraag, waarop ik met een enkel woord de aan dacht wenschte te vestigen de demping van het Rapenburg bijdragen tot verfraaiing van dat gedeelte onzer stad? Dit is, dunkt mij, meer eene quaestie van smaak. Dit blijkt duidelijk uit de gewisselde stukken. Ter wijl de adressanten meenen dat door de demping eene prachtige straat zou worden verkregen, is de Commissie van Fabricage van oordeel dat daardoor eene scboone gracht in eene doodsche straat zou worden ver anderd. Ik voor mij zou liever zien dat het water door het Rapenburg bleef vloeien, natuurlijk ontdaan van zijne vaak minder aangename geuren. Ik wil hierbij vermelden dat, nu in dit jaar meer vuil uit het Rapenburg door baggeren is verwijderd, de stank mij voorkomt minder te zijn dan vroeger. In het begin van den zomer hebben wij enkele zeer onaan gename dagen gehad, maar later is het werkelijk nog al zeer redelijk geweest. Mijne conclusie is dat ik mij vereenigen zal met eene afwijzende be schikking op het verzoek der geachte adressanten. De financiëele lasten zijn voor de gemeente te zwaar en ik mis de overtuiging dat demping inderdaad den bestaanden toestand blijvend zou verbeteren. Eindelijk zij het mij nog vergund een paar opmerkingen aan het ge sprokene toe te voegen. Tot het aanhangige voorstel behoort ook het verlengen van het riool van de Langebrugin verband daarmede wilde ik den wensch te kennen geven dat voortaan de noodige zorg gedragen worde voor de tijdige reiniging van dat stinkende riool. Zoo ik mij niet bedrieg heeft die reiniging in het vorige jaar nog al belangrijk bezwaar opgeleverd, omdat de ruiming te lang was uitgesteld. Deze opmerking zal, vertrouw ik, voldoende zijn om zulks voor bet vervolg te voorkomen. In de tweede plaats wensch ik nog de aandacht te vestigen op een punt, dat was opgenomen in het rapport der Commissie van Fabricage van 23 Januari 1867, namelijk het maken van eene waterkeering in den Singel bewesten de Naakte Sluis. In het laatste rapport van den stads-architect wordt daarover niet gesproken; toch komt het mij voor dat dit denkbeeld nadere overweging verdient. Indien door afsluiting van dat gedeelte van de Singelgracht mebrdere strooming kon worden ver kregen, zou daarvoor, in verband met de verwijdering van vuil door bag geren, de toestand van het Rapenburg moeten verbeteren. Gaarne zou ik daaromtrent het oordeel van deskundigen in deze Vergadering vernemen. De heer Zaalberg. Ik geloof niet, M. de V., dat de demping van het Rapenburg en het maken van een riool, tot vervanging daarvan, den weg zou banen om tot het doel te geraken, dat adressanten zich voorstellen: n.l. verbetering te brengen in den gezondheidstoestand op het Rapenburg. Wanneer er in het Rapenburg geene doorstrooming plaats had, dan was men wel verplicht een goed riool te maken, dat volkomen aan de eischen van de hygiëne voldoet. Er heeft echter afvoer en doorstroo ming plaats, al is die niet sterk, daar de gracht ook dient tot afvoer van water van hooger gelegen gedeelten van de stad. Maakt men een riool zooals adressanten dat verlangen, dan heeft men behalve de nadeelen die reeds door de Commissie van Fabricage worden aangegeven, nog hierop te letten. Men moet niet uit het oog verliezen dat nu dag en nacht de gassen uit het Rapenburg vrij in de lucht kunnen ontsnappen en hierdoor veel van hunne schadelijkheid verliezenterwijl de gassen uit een te maken riool meestal in geconcentreerden toestand door de privaatriolen de woningen zullen binnendringen, daar de hoogere tem peratuur die zich in de privaatriolen bevindt en de meer of mindere spanning die de gassen in een riool hebben, een afvoer van die gassen door de privaatriolen naar de woningen zullen veroorzaken, wat natuurlijk allernadeeligst op de gezondheid van de bewoners moet inwerken. Het Rapenburg moet ook volgens mijne meening, als een onvermijdelijk kwaad, als gracht^ blijven bestaan, daar onze geldmiddelen niet toelaten om een aan alle eischen van de hygiëne beantwoordend rioolstelsel daar te stellen. Wij kunnen echter nu in den toestand zeer veel verbetering brengen, door het water zoo zuiver mogelijk te maken, door voortdurend uitbag geren, in het voorjaar, najaar en in den winter, wanneer het open water is, en door te voorkomen dat er dierlijke en plantaardige stoffen in worden geworpen, waarvoor andere plaatsen bestemd zijn. Ik vind daarom ook het voorstel van de Commissie van Fabricage, om het riool van de Langebrug te verlengen tot het Steenschuur, hoogst aanbevelingswaardig, want daardoor zal ten eerste minder vuil door het

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1883 | | pagina 4