GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
91
INGEKOMEN STUKKEN.
N°. 190. Leiden, 6 September 1883.
Wij hebben de eer U mede te deelen dat ook bij ons geen bedenking
is tegen het verzoek van B. M. Wepster, om eervol ontslag uit de be
trekking van 3a®n onderwijzer aan de school der 3a® klasse n° 2.
Wij geven Uwe vergadering derhalve in overweging het ontslag met
ingang van 16 October 1883 eervol te verleenen.
De betrekkelijke stukken worden hierbij overgelegd.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz
Leiden, 6 September 1883.
Ter voldoening aan den inhoud Uwer apostille van den 4d™ dezer,
n°. 2302, heb ik de eer U te berichten, dat ik geen bedenkingen heb
tegen de inwilliging van het verzoek van den heer B. M. Wepster, onder
wijzer 3d® klasse aan mijn school, om eervol ontslag uit zijn betrekking
tegen 16 October a. s.
Aan den heer Burgemeester Het Hoofd der Openbare school
van Leiden. der 3a® klasse n°. 2.
N. Brouwer.
Leiden, 6 September 1883.
Ondergeteekende, 3a® onderwijzer aan de Openbare school der 3a® klasse
n°. 2, verzoekt tegen 16 October a. s., een eervol ontslag uit zijne betrekking.
B. M. Wepster.
Aan den Raad der gemeente Leiden.
N°. 191. Leiden, 1 September 1883.
Ter vervulling in de vacaturen, welke in ons College op 1 October
a. s. zullen ontstaan door de periodieke aftreding van de Ileeren Dr. P. L.
Rijke en Dr. J. E. van Iterson JAzhebben wij de eer aan den Gemeen
teraad de volgende aanbevelingslijst te doen toekomen.
Voor de vacature, ontstaande door de aftreding van den Heer
Dr. P. L. Rijke:
de Heeren Dr. P. L. RIJKE.
Dr. P. VAN GEER.
Voor de vacature, ontstaande door de aftreding van den Heer
Dr. J. E. Van Iterson JAz.
de Heeren Dr. J. E. VAN ITERSON JAz.
Mr. F. WAS.
Curatoren van het Gymnasium alhier,
A. Kuenen,
Aan den Gemeenteraad. waarn. Secretaris.
N°. 19S. Leiden, 10 October 1883.
In de zitting der Provinciale Staten van Zuid-Holland, van 20 Novem
ber 1882, werd besloten de Ged. Staten te machtigen, namens de Provincie
het Jaagpad tusschen den Rijn aan de grens der provinciën Utrecht en
Zuid-Holland tot Leiden in eigendom, onderhoud en beheer over te nemen
op het tijdstip waarop hun zal zijn gebleken, dat gezegd jaagpad in een
goed bruikbaren toestand is gebracht en er eene behoorlijke regeling over
eenkomstig art. 121 der Gemeentewet zal zijn tot stand gekomen, waarbij
Leiden en Woerden in hun gemeenschappelijk belang bij het behoud en
het voortdurend goed onderhoud van het Jaagpad zich verbinden aan de
Provincie, zoolang zij het jaagpad onderhoudt, voortdurend jaarlijks uit te
betalen de som van ƒ4000, en wel: Leiden ƒ2400 en Woerden ƒ1600.
Bij de toezending van dit besluit deelden de Ged. Staten ons bij missive
van 9/16 Januari j.l. het volgende mede:
„Wij zijn ten volle bereid van de daarbij ons gegeven machtiging ge
bruik te maken, zoodra de beide voorwaarden, waarop zij is verstrekt,
zullen zijn vervuld.
Wat de tweede voorwaarde het tot stand gekomen zijn eener be
hoorlijke regeling overeenkomstig art. 121 der Gemeentewet betreft,
geven wij U in overweging U met de Gemeentebesturen van Woerden en
Utrecht te verstaan. Tot die regeling werden met 's Konings goedkeuring
Uw bestuur en dat van Woerden door ons gemachtigd bij besluit van 9 April
1878 n°. 35 en door de Ged. Staten van Utrecht het bestuur der gemeente
Utrecht bij besluit van 28 Maart 1878 n°. 56.
Daar die regeling volgens gezegd art. 121 der Gemeentewet onze goed
keuring behoeft, achten wij het niet ondienstig U te doen weten, dat
naar ons inzien in eene behoorlijke regeling het volgende wordt gevorderd.
1°. Afstand door Uwe gemeente en door die van Woerden van hunne
onverdeelde aandeelen in den eigendom van het jaagpad en het daartoe
behoorende, voor zoover het op territoir der Provincie Utrecht is gelegen,
aan de gemeente Utrecht en overname in onderhoud en beheer van dat
gedeelte van het Jaagpad door gezegde gemeente;
2°. Afstand door Leiden, Woerden en Utrecht van den eigendom van
het op Zuid-IIollandsch territoir gelegen deel van het Jaagpad en het
daartoe behoorende aan de Provincie Zuid-Holland;
3°. De verbintenis van Uwe gemeente en die van Woerden om in het
onderhoud van het Jaagpad door de Provincie aan deze respectievelijk
ƒ2400 en ƒ1600 jaarlijks uit te betalen.
Zoodra eene regeling van art. 121 door ons en door de Ged. Staten van
Utrecht zal zijn goedgekeurd en uit eene dan te doene opneming van
het Jaagpad van zijn voldoenden toestand zal zijn gebleken, zal alle onder
houd door Uwe gemeente kunnen ophouden en dat der Provincie hebben
aan te vangen.
Eene gelijkluidende missive wordt door ons aan Uwe ambtgenooten van
Woerden verzonden."
Van deze stukken hebben wij een afschrift gezonden aan onze ambtge
nooten van Utrecht, met verzoek te willen mededeelen of zij bereid waren
mede te werken tot eene regeling als door de Ged. Staten bedoeld, in welk
geval, des verlangd, eene daartoe strekkende concept-overeenkomst zoude
worden ontworpen, en, zoo noodig, de betrokken Raadscommissiën der
drie gemeenten daaromtrent in overleg zouden kunnen treden, terwijl ge
lijk verzoek door ons tot onze ambtgenooten van Woerden werd gericht.
Vermits het bleek dat beide Gemeentebesturen tot bedoelde regeling,
hoezeer dan ook in anderen vorm als door de Ged. Staten oorspronkelijk
was voorgesteld, bereid waren, zijn de betrokken raadscommissiën daar
omtrent in onderling overleg getreden, en de vereischte nader te sluiten
overeenkomsten ontworpen, welke concepten hierbij worden overgelegd,
(Bijl. Ill en IV) terwijl uit de mede hierbij gevoegde correspondentie met
de Ged. Staten blijkt dat tegen de voorgestelde regelingen bij dat College
geene bedenkingen bestaan. (Bijl. I en II)
Wat het bovenbedoeld verschil in vorm der regeling betreft, zij op
gemerkt dat, terwijl door de Ged. Staten was voorgesteld afstand van het in
Zuid-Holland gelegen gedeelte aan de provincie door de gemeenten Leiden,
Woerden en Utrecht, het bestuur van laatstgenoemde gemeente verlangde
dat eerst door de drie gemeenten eene regeling zoude plaats hebben waarbij
het in Zuid-Holland gelegen gedeelte aan de gemeenten Leiden en Woer
den werd overgedragen.
Ten einde alsnu aan het Besluit der Staten kunne worden gevolg ge
geven, zal in de eerste plaats eene regeling moeten tot stand komen tus
schen de drie gemeenten, waarbij het gedeelte Jaagpad gelegen op Zuid-
Ilollandsch terrein aan de gemeenten Leiden en Woerden en het gedeelte
gelegen op Utrechtsch terrein aan de gemeente Utrecht wordt overgedragen.
Zooals boven werd medegedeeld zijn de betrokken Raadscommissiën en
de Collegiën van Dagelijksch Bestuur der drie gemeenten omtrent die rege
ling tot overeenstemming gekomen en heeft de Raad der gemeente Utrecht
reeds in dien geest een besluit genomen, welk besluit door de Ged. Sta
ten der Provincie Utrecht is goedgekeurd.
Beide stukken worden hierbij overgelegd. (Bijl. V en VI)
Wij achten het in het belang der gemeente dat op de voorgestelde
wijze de gemeenschappelijke regeling tot stand kome en tot finale liqui
datie, scheiding en deeling der gemeenschap tusschen de drie gemeenten
worde overgegaan en geven Uwe Vergadering mitsdien in overweging een
gelijk besluit te nemen als door den Gemeenteraad van Utrecht den 23
Augustus j.l. is vastgesteld.
Daarbij wordt dan tevens beëindigd het geschil over de afrekening van
alle kosten enz. door de drie gemeenten gemaakt sedert de laatst afge
sloten rekening, zijnde die loopende over het jaar 1877.
Nadat toch de gemeente Utrecht met 1 Januari 1878 de vennootschap
had opgezegd is steeds door het bestuur dier gemeente geweigerd tot op
neming en goedkeuring der rekeningen over te gaan, zoodat de nadeelige
saldo's der rekeningen over de jaren 1878 tot en met 1882 nimmer zijn
kunnen worden verrekend.
Terwijl het Gemeentebestuur van Utrecht zijne weigering om zich verder
met het gemeenschappelijk Jaagpad in te laten en bij te dragen in de ter
zake gedane uitgaven grondde op de opzegging der overeenkomst, was het
Gemeentebestuur van Leiden van oordeel dat de opzegging en de daarmede
gepaard gaande gevolgen geacht moesten worden te zijn vervallen ten ge
volge van het Kon. Besluit van 15 October 1878 (Stbl. n°. 144) waarbij
de raadsbesluiten van Utrecht en van Leiden van 21 Juni en 27 Decem
ber 1877, de strekking hebbende om het Jaagpad aan zijn lot over te
laten, zijn vernietigd.
Dit geschil zoude evenwel niet dan bij rechterlijk vonnis kunnen worden
beëindigd, waarvan de uitslag uit den aard onzeker zoude wezen. Van
daar dat zoowel de betrokken Raadscommissiën als de Collegiën van Dage
lijksch Bestuur het in alle opzichten wenschelijk achtten in deze eene
langdurige en kostbare procedure te voorkomen, door te bepalen dat de
gemeente Utrecht eene zekere som zoude voldoen aan de gemeenten Leiden
en Woerden, overeenkomende ongeveer met de helft van hetgeen door haar
zoude zijn voldaan, wanneer de gemeenschappelijke rekeningen na 1877
waren opgenomen en goedgekeurd.
Wij geven Uwe Vergadering op grond van het boven aangevoerde in
overweging:
I. Te nemen het volgende besluit.
De Raad der gemeente Leiden,
Overwegende, dat het wenschelijk is met de gemeenten Utrecht en Woer
den over te gaan tot eene gemeenschappelijke regeling van het Jaagpad
langs den Rijn van Leiden tot Utrecht, waartoe met goedkeuring des
Konings door de Ged. Staten van Zuid-Holland en Utrecht de bij art. 121
der Gemeentewet gevorderde machtiging is verleend, en wel door Ged.
Staten van Zuid-Holland bij besluit van 9 April 1878, n°. 25, en door
Ged. Staten van Utrecht bij besluit van 28 Maart 1878, n°. 56
Overwegende, dat deze regeling daarin zal bestaan, dat worde overge
gaan tot de finale liquidatie, scheiding en deeling der gemeenschap tus
schen de steden Leiden, Utrecht en Woerden, aangegaan bij overeenkomst
van 29 September 1663, binnen de stad Woerden gesloten, bekend onder
de benaming van het Leidsche Jaagpad langs den Rijn;
Besluit:
1°. Over te gaan tot de finale liquidatie, scheiding en deeling der
gemeenschap tusschen de steden Leiden, Utrecht en Woerden, aangegaan
bij overeenkomst van 20 September 1663, bekend onder de benaming
van het Leidsche Jaagpad langs den Rijn, en zulks onder de navolgende
bepalingen en voorwaarden
Art. 1.
Het Leidsche Jaagpad, gelegen langs den Rijn, loopende van de stad
Leiden langs Woerden tot aan de stad Utrecht, gelegen gedeeltelijk in
de provincie Zuid-Holland en gedeeltelijk in de provincie Utrecht, met alle
wegen, terreinen, wateren, bruggen, sluizen en andere werken en onroe
rende zaken en rechten of gerechtigdheden, daartoe van ouds behoord
hebbende en nog competeerende, niets hoegenaamd uitgezonderd, wordt
in vollen en vrijen eigendom en beheer en onderhoud, zonder eenige
reserve hoegenaamd, toebedeeld en toegescheiden, als volgt:
aan de gemeenten Leiden en Woerden al hetgeen daaraan is gelegen
of ressorteert in de provincie Zuid Holland, en
aan de gemeente Utrecht al het overige, gelegen in de provincie Utrecht.