25
aanvoeren, dat het Rijk anders wellicht nog minder geneigd zal zijn dat
gene te doen waartoe het verplicht is. Mij dunkt echter dat dit argument,
dat oppervlakkig al eenigen klank moge hebben, geheel zijn kracht ver
liest wanneer men de zaak nauwkeurig onder de oogen ziet.
Wat toch is de quaestie Wij hebben drie of vier bewaarplaatsen, die
zeer slecht ingericht zijn, waaraan nagenoeg alles ontbreekt, wat men
in dergelijke bewaarplaatsen kan en moet eischen. Zal daardoor nu wer
kelijk op de door het Rijk te nemen maatregelen eenigszins geïnfluenceerd
worden, wanneer wij gelden voteeren om die enkele bewaarplaatsen zoo
in te richten, dat zij in schappelijken toestand verkeeren.
Wanneer dat zoo is, zou ik haast zeggen, wees dan ook consequent,
oefen nog grooteren drang op het Rijk uit en neem nog de eenige luxe,
die kleine houten krib en daarnevens de aarden waterpot, waaruit het
geheele meubilair bestaat, weg, dan is de toestand nog een weinig erger
dan nu en zoudt gij het Rijk er nog eerder toe brengen om te doen wat
zijn plicht is.
Mij dunkt echter dat dat argument slechts pour besoin de cause
kan aangevoerd worden, en men bij eenig nadenken het zal moeten laten
varen. De omstandigheid dat er vier of vijf cellen meer of minder goed
zijn ingericht zou invloed hebben op de regeling van het krankzinnigen
wezen door het RijkMaar dat kan immers niet ernstig gemeend zijn.
Het gaat niet aan dat, wanneer men aandringt op verbetering in den
bestaanden toestand, de argumenten worden aangevoerd die reeds gegol
den hebben tegen het tot stand brengen van een goede, degelijke en meer
uitgebreide inrichting tot tijdelijke verpleging.
Dit laatste nu is reeds in ontkennenden zin beslist. Ik voor mij zal
daarop niet meer terug komen na het votum in de vorige vergadering
uitgebracht, waardoor is uitgemaakt dat de groote meerderheid van den
Raad van dergelijke uitgebreidere inrichtingen niets wilde weten. Daaruit
volgt echter volstrekt niet dat de enkele inrichtingen die wij bezitten, in
zoo slecht mogelijken toestand moeten gehouden worden, terwijl evenmin
door het aanbrengen van noodzakelijke verbeteringen op de maatregelen
van het Rijk zou geïnfluenceerd worden.
De heer Bool. Ik wensch den heer Van Dissel te doen opmerken, dat
zeer zeker de toestand van vier of vijf cellen niet van invloed zal zijn
op de maatregelen, door de Regeering te nemen. Dit is echter wel te
wachten wanneer de gemeentebesturen, gelijk wij gedaan hebben, elke
gelegenheid te baat nemen om op den toestand van krankzinnigen in
tijdelijke verblijfplaatsen de aandacht te vestigen van de hoogere autori
teiten, die tot voorziening zijn geroepen.
De heer Le Poole. Een enkel woord om het verzoek van den heer
Huet te ondersteunen. Aanvankelijk was ik daartoe niet gezind, als hebbende
dat verzoek eene te wijde strekking, maar na kennisneming van de memorie
van toelichting, later door den adressant ingediend, ben ik van zienswijze
veranderd. Het is waar dat de wet op de krankzinnigengestichten het
inrichten van tijdelijke bewaarplaatsen, om bij wijze van politiemaatregel
de krankzinnigen voorloopig onschadelijk te maken, aan de gemeenten
niet imperatief voorschrijft, en dat die wet de verpleging elders dan in
het domicilie onderstelt, maar wij hebben ook nog eene wet tot regeling
van het Armbestuur, volgens welke wet in beginsel is uitgemaakt dat de
verplegingskosten en het overbrengen naar gestichten van behoeftige krank
zinnigen door de gemeentebesturen moeten worden betaald. Wanneer nu
het Rijk, door bijzondere omstandigheden niet bij machte is om, na het
voorloopig tusschen beiden treden van het gemeentebestuur, de verdere
verpleging op zich te nemen, blijft er, dunkt mij, niets anders over dan
dat de gemeente zelve daarvoor zorgt.
Het zou mij toch verwonderen dat eene huishouding, een gemeenschap
van over de 40.000 zielen niet te zamen zou kunnen brengen, hetgeen
voor eene tijdelijke en doelmatige verpleging dier ongelukkigen noodig is,
en mocht de wet op de gestichten voor krankzinnigen onze handelingen
ook al eenigszins beperken, de Armenwet geeft ons volle recht het verzoek
van Professor Huet in te willigen.
De Voorzitter. Ik ben evengoed als de heer Donner doordrongen van
den treurigen toestand, en het medelijden, door hem betoond, gevoel ik
evenzeer; en, ik ben er van overtuigd, de geheele Raad met ons. Ik kan
zeggen qu il a prèché des convertis. Doch reeds meermalen betoogde ik
dat dit het punt in quaestie niet was, maar dat wij te beslissen hebben
op een verzoek om de bewaarplaatsen te verbeteren en ze geschikte plaatsen
voor verpleging te maken. Burg. en Weth. adviseeren daarop afwijzend
te beschikken; want, werd dat verzoek ingewilligd dan zouden wij niet
op wettige, maar op onwettige wijze aan het verzoek van den heer Huet
voldoen.
De heer Van Dissel bracht een geheel nieuw bezwaar in de discussie.
Niemand toch heeft beweerd dat wij er uit zuinigheid, of om ons aan de
letter der wet te houden, naar zouden moeten streven om het den lijders
zoo slecht mogelijk te maken. Er wordt integendeel zooveel mogelijk vol
daan aan de eischen die men stellen kan aan de verpleging van de zieken
en wij meenen dat van gemeentewege niet meer gedaan mag worden. Wan
neer echter de geneesheeren, met het toezicht belast, iets voor levens
onderhoud of veraangenaming van den toestand der patiënten vragen,
zou er geen oogenblik geaarzeld worden om dit toe te staan. De heer Van
Dissel heeft eene zeer verkeerde voorstelling van de zaak gegeven. Wij
zullen die menschen niet laten lijden, om daardoor anderen tot hun plicht
te roepen; er wordt goede zorg voor hen gedragen; maar de verpleging
te doen geschieden, zooals het behoort en daarvoor zelfs inrichtingen te
maken, ligt niet op den weg van het Gemeentebestuur, maar op dien
van de Regeering,
De heer Le Poole bracht de armenwet nog ter sprake en meende
omdat volgens deze èn de kosten van transport èn die van verpleging door
de gemeente moeten worden betaald daaruit het gevolg te moeten trekken
dat de verpleging zelve ook door de gemeente behoort te geschieden. Hij
vergist zich echter daarin, want over verpleging wordt in den armenwet
niet gesproken, wel over de kosten van verpleging en transport. Ware
de opvatting van den heer Le Poole juist, de wet zou niet in gebreke ge
bleven zijn dit met ronde woorden te zeggen. Immers de wet van 1841
bepaalt aan wie de zorg daarvoor is opgedragenen wanneer de armenwet
bedoelde daarin verandering te brengen, m. a. w. de wet van 1841 op dit
punt te wijzigen, zou zij dit duidelijk hebben gezegd. Dit niet zoo zijnde,
moet men het er voor houden dat de wet van 1841, ook op dit punt
nog steeds van kracht is.
De heer Donner. Ik kan niet nalaten nog even terug te komen op
hetgeen door den Voorzitter is aangevoerd. Hoewel ik ook de wet gelezen
heb, heb ik daarin echter tevergeefs het bewijs gezocht dat krankzinnigen
verpleging uitsluitend de taak van het Rijk en niet die van de Provincie
of de gemeente zon zijn.
Wel lees ik in art. 10 der wet van 1841 van eene machtigingdoor
den rechter te geven, maar deze maatregel heeft, dunkt mij, alleen ten
doel om te voorkomen dat iemand zonder dat zijne krankzinnigheid be
wezen is in een krankzinnigengesticht wordt weggestopt. Misschien vergis
ik mij, en zal daarom den Voorzitter dankbaar zijn wanneer hij mij in
de wet aanwijst dat wél het Rijk maar niet wij daartoe geroepen zijn. Zoo
mij dit niet wordt bewezen, zal ik tegen de conclusie van Burg. en Weth.
stemmen.
De Voorzitter. Mag ik even den heer Donner wijzen op de 2de alinea
van art. 10, waarbij in het geval voorzien wordt. Het openbaar ministerie
wordt daar in één geval bevoegd, in het andere verplicht genoemd.
Zoolang een krankzinnige niet gevaarlijk is voor de openbare orde of ter
voorkoming van ongelukken in een geneeskundig gesticht geplaatst moet
worden, is niemand verplicht hem als een zieke te verplegen. Dit is het
eenige geval waarin de verpleging door de wet wordt voorgeschreven. Ik
spreek natuurlijk niet van de moreele verplichting van naastbestaanden
om voor de ongelukkigen te zorgen.
De wet nu draagt die zorg voor hen die gevaarlijk mochten zijn voor
de openbare orde en veiligheid op aan rijksambtenarenergo moet het
Rijk ook zorgen dat die ambtenaren in staat zijn aan de verplichtingen
te voldoen hun door de wet opgelegd.
De heer Donner. M. d. V. Ik houd de uitlegging die U geeft niet voor
de juiste, het is slechts eene gevolgtrekking, maar het staat er met zoo
vele woorden niet. Tot nu toe heeft de Staat dan ook uwe opvatting niet
gedeeld, hij zou anders reeds veel vroeger hebben moeten doen, wat thans
door hem te Medemblik gedaan wordt. Wanneer uwe opvatting de juiste
ware, zou er in de wet van 1841 moeten te lezen staan: van Rijkswege
worden er gestichten tot krankzinnigenverpleging opgericht, maar hiervan
staat geen woord in de wet. De machtiging die door den rechter gegeven
wordt, heeft, zooals ik zooeven reeds zeide, alleen ten doel om te zor
gen dat men alleen krankzinnigen en geen anderen, waarvan helaas! de
voorbeelden zijn, in een gesticht voor krankzinnigen zet.
De heer Bool. De heer Donner ziet, geloof ik, voorbij dat wij hier in
de eerste plaats te doen hebben met behoeftige krankzinnigen. Dat dit het
geval moet zijn, is mij ook straks gebleken uit zijn treffend verhaal van
den vreemdeling, die in September te Leiden zal komen en naar ons krank
zinnigengesticht zal vragen.
Toen de wet van 1841 werd uitgevaardigd, waren de thans bestaande
gestichten voor het grootste gedeelte reeds aanwezigde meeste dateeren
zelfs van vroegeren tijd. Het is natuurlijk dat men toen dacht, daar een
voldoend middel tot plaatsing te zullen vinden. Er werden dan ook over
eenkomsten gesloten met de besturen dier gestichten voor de verpleging
der bedoelde krankzinnigen. Nu die gestichten echter geen voldoende ruimte
aanbieden, wordt te Medemblik van Rijkswege een gesticht opgericht en
ook hieruit blijkt dat de Rijksregeering wel degelijk de verplichting erkent,
die ten aanzien van deze ongelukkigen op haar rust.
De heer Buys. Naar aanleiding van het door den heer Donner gespro
kene nog slechts een enkele opmerking. De geachte spreker verklaart dat
hij in de wet van 1841 vruchteloos gezocht heeft naar een plicht om
voor krankzinnigengestichten te zorgen, welke op den Staat rusten zou.
Ik wil het graag gelooven, want de [bedoelde wet legt zulk een plicht
niet op noch aan den Staat noch aan iemand anders. Intusschen de vraag
is nu niet wie voor de hier bedoelde gestichten wel zorgen moet maar of
wij er toe verplicht zijn. Welnu, afgescheiden van die tijdelijke bewaring
in het belang van de openbare veiligheid, in afwachting van het oogenblik
waarop de rechter over opzending naar een gesticht zal hebben beslist,
zijn wij ten aanzien van zulke bewaarplaatsen tot niets gebonden.
Er rust op de gemeente geenerlei verplichting, afgescheiden van die
zorg voor enkele dagen. Zij mag wel in de verpleging voorzien, evengoed
als de Provincie of de Staat het doen kan, maar nergens is iets dergelijks
als plicht aan de gemeente opgelegd.
Welnu, dezerzijds is niet anders beweerd, dan vooreerst dat de gemeente
zoomin eene bewaarplaats als een gesticht voor krankzinnigen behoeft op
te richten, en ten anderen dat het onder de tegenwoordige omstandigheden
hoogst onraadzaam zijn zoude geheel onverplicht zulk eene inrichting tot
stand te brengen.
De Voorzitter. Zoo even heb ik vergeten de opmerking van den heer
Buys te beantwoorden omtrent de verpleging in hoogere klassen. Gaarne
zal ik dit denkbeeld aan het oordeel van het Dagelijksch Bestuur onder
werpen en onderzoeken of eene dergelijke wijze van verpleging mogelijk
is, zonder te groote bezwaren voor de gemeentekas. Aangezien dit eveneens
in het belang van de patiënten zeiven zoude zijn, zou ik dit eene zeer
groote verbetering achten, waarmede zeker iedereen ingenomen zal zijn.
Wanneer niemand meer het woord verlangt, zal ik nu allereerst in
stemming brengen het eerste gedeelte van onze conclusie, n. 1. om af
wijzend te beschikken op het verzoek van den heer Huet.
Wordt aangenomen met 15 tegen 5 stemmen, die van de heeren Van
Dissel, Verster, Le Poole, Donner en Zaalberg.
De Voorzitter. Nu zal ik in stemming brengen de bijvoeging: dat*