23 meente de souffre-douleur maken van de nalatigheid van anderen, en dit is iets, waartoe ik niet wil medewerken. De heer Donner. Mijn voorstel om dit punt tot eene'volgende ver gadering aan te houden, wordt dus door U afgekeurd, terwijl ik er bij blijf dat, door de zaak onmiddellijk te behandelen, wij tweemaal denzelfden weg gaan. Wanneer Burg. en Wetb. dit echter willen, zal ik ook nu van de gelegenheid gebruik maken om mijne meening te kennen te geven. De Voorzitter. U heeft nog geen voorstel gedaan. De heer Donner. Dan stel ik nu voor om de behandeling van dit onderwerp te verdagen tot eene volgende vergadering. De Voorzitter. De heer Donner stelt als motie van orde voor'om punt 8 van de agenda te verdagen. Wordt die motie ondersteund? De motie wordt voldoende ondersteund en komt dus in beraadslaging. De heer Bool. Ik geloof, Mijne Heeren, dat wij niet verder zullen komen, wanneer wij gevolg geven aan de motie van den heer Donner. Mij dunkt dat hetgeen in den brief van de heeren Inspecteurs wordt be doeld, geheel iets anders is dan hetgeen de heer Huet verlangt. Professor Huet verlangt verbetering van de tijdelijke verblijfplaatsen voor krank zinnigen, de Inspecteurs wijzen op de wenschelijkheid van de oprichting van een geneeskundig gesticht met het oog op het Academisch onder wijs. Dit laatste is voorzeker een onderwerp, dat aan een grondig onder zoek zal moeten onderworpen worden en dus veel tijd zal vereischen, zoodat het zeer zeker niet in eene der eerstvolgende vergaderingen zal kunnen worden behandeld. De heer Huet zal er dus slecht mede gediend zijn, wan neer zijn verzoek, dat eene dadelijke verbetering der cellen in het Caecilia- Gasthuis beoogt, wordt vastgekoppeld aan een schrijven, dat eerst veel later in behandeling zal kunnen komen. Om die reden geloof ik dat eene aanneming der motie niet is aan te raden. De heer Van Dissel. Een van de redenen, die mij zullen doen stem men vóór de motie van den heer Donner, is dezedat ik namelijk, na lezing van het advies, door Burg. en Weth. uitgebracht èn van het ver zoek van professor Huet tot de conclusie ben gekomen, dat daarin ge voelens worden uitgedrukt, die in lijnrechten strijd met elkander zijn. Omtrent den toestand van de bewaarplaatsen werd door het college van stads-genees- en heelkundigen op een daartoe gedane vraag geantwoord, dat deze op dit oogenblik voldoende werd geacht, terwijl de heer Huet die inrichtingen ten eenenmale afkeurt. Hij zegt namelijk: dat de tijdelijke verblijfplaatsen door het Gemeentebestuur van Leiden in het Caecilia-Gasthuis aangewezen, om aan het gebrek aan ruimte in het Ziekenhuis der Universiteit te gemoet te komen, hem, ondergetee- kende, voorkomen niet, zelfs aan de laagst gestelde eischen van verpleging van zulke zieken, te voldoen dat de kubieke inhoud van die lokalen onvoldoende is; dat aldaar alle gemakken ontbreken voor een lang verblijf gevorderd; dat de zieken in die beperkte ruimte geen beweging kunnen nemen, en evenmin daarbuiten behoorlijke gelegenheid daartoe bestaat; dat aldaar een aanhoudend toe zicht door geschikte verplegers of verpleegsters in hunne tegenwoordigheid niet bestaat; dat zij als in cellen opgesloten aan zichzelven zijn overgelaten, wat gevaar oplevert voor hunne veiligheiddat ook aldaar van behande ling door een specialen deskundige, die allermeest in het eerste tijdperk van hunne ziekte dringend noodig is, geen sprake is." Ik zou daarom Burg. en Weth. willen uitnoodigen, dat zij de mede- deeling van het college van stads-geneeskundigen ook ter kennis brach ten van den Raad. Wij staan nu tusschen twee voor ons leeken autoriteiten op dat gebied althans mannen, die den toestand beter kunnen beoordeelen dan wij, terwijl toch de Raad daarover zal moeten beslissen. Wij zijn meen ik niet voldoende ingelicht om dit te kunnen doen en laten we daarom de voordracht uitstellen, in de hoop dat Burg. en Weth. ons die nadere inlichtingen wel zullen willen verschaffen. De heer Damsté. M. de V.Ik zal tegen de motie van den heer Donner stemmen, omdat ik overtuigd hen 1°. dat het veel te kostbaar zou zijn om meer voor tijdelijke bewaarplaatsen te doen dan nu reeds gedaan wordt, en 2°. dat de verpleging van krankzinnigen geheel de zaak van het Rijk is. Wanneer het Rijk hier een krankzinnigengesticht wil vestigen zal het mij zeer aangenaam zijn, wanneer het daarover met het Dagelijksch Bestuur en den Raad in overleg treedt omtrent de plaats als anderszins. Meer te doen acht ik niet raadzaam met het oog op den financieelen toestand der gemeente. De heer Zaaijer. Ik zoude den heer Donner wel eene vraag wenschen te doen naar aanleiding van zijn voorstel om de beslissing over deze zaak tot een volgende vergadering uit te stellen. Is de bedoeling daarvan hier mede te wachten totdat de zaak hier a fond zal behandeld worden tege lijk met het rapport van Burg. en Weth. omtrent de missive van de Inspecteurs der krankzinnigengestichten? Of wordt alleen een uitstel be geerd tot de volgende vergadering? Is dit laatste het geval, dan zal ik er zeer stellig tegenstemmen omdat ik daarvan in het belang der zaak geen heil verwacht. Mocht echter het eerste bedoeld zijn dan zal ik er zeer gaarne mijne stem aan geven, daar ik meen, dat in de gegeven omstandigheden de beslissing op het adres van den heer Huet zeer wel tot zoolang kan uitgesteld worden. De heer Hartevelt. M. d. V.! Ik zie volstrekt niet in welke goede uitwerking het zou kunnen hebben wanneer de heer Huet thans geen ant woord kreeg, maar daarmede gewacht zou moeten worden totdat de zaak a fond onderzocht en daarover een definitief rapport was uitgebracht. Wanneer ik wel verstaan heb, is dit toch de bedoeling van den heer Donner. Maanden en maanden ik durf niet zeggen hoevele zouden daarmede heengaan en intusschen zoude de toestand in het Caecilia-Gast huis, waartegen de heer Huet voornamelijk opkomt, voortduren. Ik ge loof daarom niet dat wij den adressant zoolang het antwoord mogen schuldig blijven. De heer Donner. Niettegenstaande de aangevoerde redenen, gevoel ik mij toch niet genegen mijne motie in te trekken, te minder na hetgeen ik door den heer Van Dissel heb hooren bijbrengen omtrent de tegen spraak tusschen de stedelijke geneeskundigen en het ingekomen adres van Prof. Huet. Het vereischt nader onderzoek, wij kunnen er niet over oordeelen. Hoewel dus de eerste aanleiding tot mijn voorstel was de discussiën te bekorten en samen te vatten wat, naar mijn oordeel, samen behoort, is het door den heer Van Dissel gesprokene eene reden te meer voor mij om te blijven volharden bij mijne motie van uitstel tot een volgende vergadering. De heer Zaalberg. Ik zou er ook niet voor zijn, M. de V., om deze beraadslaging uit te stellen. Zeer terecht werd toch door den heer Hartevelt opgemerkt dat mijn voorstel en het verzoek van den heer Huet van ge heel verschillenden aard zijn. De heer Van Dissel meende dat Prof. Huet en de stadsgeneeskundigen, autoriteiten voor leeken kunnen genoemd worden, doch ik wil ook wijzen op het nu ingekomen adres van de Inspecteurs van de gestichten voor krankzinnigen, waarin ook te kennen gegeven wordt dat de wijze van de tijdelijke bewaring der behoeftige krankzinnigen alhier verre is van te beantwoorden aan doelmatige verpleging. Dr. Ramaer is niet alleen een autoriteit voor leeken maar ook voor medici. Dat het oordeel van stads geneeskundigen met die van Prof. Huet niet overeenstemt is licht te verklaren. De doctoren hebben hunne verklaring gegeven met het oog op de bepaling dat de zieken niet langer dan een of twee dagen in die cellen verblijf zouden mogen houden, niet wetende dat dit wel eens weken zou kunnen duren, zooals nu plaats heeft. De heer Buys. M. de V. 1 Ik voor mij zal vóór de motie van den heer Donner stemmen, en wel om de volgende reden. Er zijn, dunkt mij, met betrekking tot deze zaak drie verschillende stelsels, welke in deze vergadering voorstanders vinden. In de eerste plaats zijn er leden die willen komen tot de oprichting van een gemeen telijk krankzinnigengesticht; dan heeft men anderen die meenen dat er met behoud van den tegenwoordigen toestand van gemeentewege veel meer moet gedaan worden voor de krankzinnigen dan nu het geval is, en eindelijk vindt men leden die met het Dagelijksch Bestuur den tegen- woordigen toestand in hoofdzaak willen handhaven. Nu begrijp ik dat de tweede categorie van leden, die belangrijke ver betering van den tegenwoordigen toestand hoogst noodig acht, tegen de motie gekant is. Het is toch zeer duidelijk dat met de onderhandelingen over het stichten van een gebouw als waarvan hier sprake is een half of een geheel jaar en zelfs nog veel meer tijd gemoeid is, en dat er dus in dat geval van spoedige voorziening geen sprake kan zijn. Zij echter die met Burg. en Weth. van oordeel zijn, dat er van ge meentewege niet noemenswaardig meer gedaan kan worden hebben geen enkele reden om zich tegen het uitstel te verklaren, en te beweren dat er zulk een haast bij is het adres van Prof. Huet in afwijzenden zin te beantwoorden. Ik voor mij nu sta in deze quaestie in hoofdzaak op het standpunt van Burg. en Weth. en heb dus geen enkele reden om tegen uitstel te stem men. Integendeel het kan dunkt mij niet wenschelijk zijn dat wij telkens weder op dit onderwerp terug komen en daarom is er meen ik veel voor te zeggen de zaak nu aan te houden totdat zij definitief kunne worden afgedaan. De Voorzitter. Wanneer het voorstel van Burg. en Weth. niets anders inhield dan op adressants verzoek afwijzend te beschikken, zou ik tegen de aanneming der motie geen bezwaar hebben. Het zou toch voor den heer Huet tamelijk wel hetzelfde zijn eene afwijzende beschikking te krijgen of eene kennisgeving dat zijn verzoek tegelijkertijd zal worden be handeld met de voorstellen van den heer Zaalberg en de Inspecteurs. Er zal een zoo geruime tijd moeten verloopen eer die voorstellen rijp zijn voor behandeling in den Raad, dat eene verwijzing naar dien tijd, voor den heer Huet gelijk zoude staan met eene afwijzende beschikking op zijn request, zooals door ons wordt voorgesteld. Ons voorstel houdt echter ook in aan den heer Huet te kennen te geven, dat de Raad van oordeel is, dat het nemen van maatregelen als door hem worden bedoeld, niet behoort tot de taak van het Gemeente bestuur en zijn verzoek behoort gericht te worden aan andere autoriteiten. Het is dus voor hem van belang te weten of dit het gevoelen van den Raad is: dan kan hij zich tot die andere autoriteiten wenden, terwijl hij anders de behandeling van zijn adres in den Raad zou moeten afwachten. De heer Van Dissel wees er op dat de adviezen van de heeren genees kundigen zoo uiteenloopend waren. Dit spruit echter voort uit het feit, dat de heer Huet oordeelt naar z ij n e opvatting van de wet, en de stads geneeskundigen onze opvatting deelen. Dezen vinden de bewaarplaatsen voor het doel, waarvoor zij ingevolge de wet moeten dienen voldoende; de heer Huet daarentegen meent dat wij moeten verplegen. Wij hebben echter geene inrichting voor verpleging en behoeven die ook niet. Het is niets anders dan eene bewaarplaats, waar de zieke, die gevaarlijk is voor de openbare orde of veiligheid moet verblijven, totdat de Officier van Justitie de maatregelen heeft genomen, waartoe de wet hem verplicht. Ik stel er prijs op dat de heer Huet wete of het de meening van den Raad is dat hij zich tot andere autoriteiten moet wenden en zal daarom tegen de motie van den heer Donner stemmen. De motie-Donner wordt in stemming gebracht en verworpen met 12 tegen 8 stemmen, die van de heeren: Bredius, Van Dissel, Dercksen, Verster, Le Poole, Buys, Donner en Knappert. De heer Zaayer. Het zou mij een genoegen zijn, M. de V., indien tot het verkrijgen van eene zuivere stemming het voorstel van het Dagelijksch Bestuur in tweeën gesplitst werd zoodanig dat eerst in stemming gebracht

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1883 | | pagina 5