22 personen of door de provincie zijn opgericht. Uit art. 10 blijkt evenwel dat andere autoriteiten daartoe verplicht zijn, al wordt dit niet uitdruk kelijk in genoemd artikel gezegd. Art. 8 luidt: „De Staten der provin ciën, in welke geen geneeskundig gesticht afzonderlijk kan of behoeft te worden tot stand gebracht, zullen eene billijke overeenkomst sluiten met het bestuur of de besturen van een of meer in andere provinciën aanwe zige gestichten, nopens de wijze en de voorwaarden, op welke de behoef tige krankzinnigen hunner provincie daarin geplaatst zullen worden. Die overeenkomsten mogen slechts worden aangegaan met besturen van ge neeskundige gestichten." Volgens dit artikel zijn de Staten der provinciën, mijns inziens, verplicht de behoeftige krankzinnigen hunner provincie in een geneeskundig gesticht te plaatsen, want waarom behoeven zij anders eene billijke overeenkomst te sluiten met het bestuur of de besturen van een of meer in andere provinciën aanwezige gestichten, om de behoeftige krankzinnigen hunner provincie daarin te plaatsen? Om nu aan het verzoek van adressant en aan de bestaande behoefte op eene wettige en betere wijze te voldoen, zie ik maar één radicaal middel en dat is, zooals Burg. en Weth. ook in hun advies terecht te kennen geven, dat mocht er besloten worden om van gemeentewege meer te doen dan thans is geschied, dat er dan moet worden overgegaan tot de inrichting van een geneeskundig gesticht. Hoewel er nu niet in elke gemeente eene voldoende gelegenheid kan bestaan om de behoeftige krankzinnigen op te nemen, zoo geloof ik toch, dat, daar het aantal krankzinnigen door verschillende oorzaken toenemende is, Leiden toch onder die gemeenten gerangschikt moet worden, waar, bij de bestaande behoefte, een gesticht voor behoeftige krankzinnigen behoort te zijn, evenals wij eene inrichting hebben voor lijders aan be smettelijke ziekten. De kosten voor de oprichting en instandhouding van een niet te groot en doelmatig ingericht krankzinnigengesticht kunnen toch voor deze stad niet zoo exorbitant hoog zijn. Als men bedenkt, dat nu reeds twaalfduizend gulden 'sjaars aan ge stichten in andere plaatsen wordt betaald, en de verblijfplaatsen alhier f 4000 per jaar alleen aan voeding en bewaking kostendat het Rijk en de Provincie te zamen voor iederen zieke jaarlijks f 80 subsidie ver- leenendat de naburige gemeenten gaarne gebruik zullen maken van het gesticht voor hunne behoeftige krankzinnigen, hetgeen ook voordeel voor het gesticht zal afwerpen; dat de gelden, die nu door deze gemeente voor de verpleging onzer krankzinnigen aan andere gemeenten worden verstrekt, dan ten bate zullen komen van vele inwoners onzer stad; dat het bestaan van een gesticht alhier aan onze behoeftige krankzinnigen het voorrecht zal schenken, dadelijk geplaatst en onder behandeling ge bracht te worden; dat de familieleden van de zieken zich dan steeds op de hoogte zullen kunnen stellen van den toestand hunner bloedverwanten en hen, als dit geoorloofd is, kunnen bezoeken; dat de Regeering en de Provincie wel niet ongenegen zullen zijn het oprichten en in stand houden van een gesticht alhier geldelijk te ondersteunen; dat het bestaan van zulk een gesticht alhier zeer zeker de Regeering er toe zal leiden ook hier aan de Academie een leerstoel voor psychiatrie op te richten en een speciaal deskundige te benoemen om de medische studenten ook in dat vak te bekwamen, welke deskundige dan wel tevens de geneeskundige behandeling op zich zou willen nemen tegen matige vergoeding van ge meentewege; dat een leerstoel voor psychiatrie alhier ongetwijfeld bevor derlijk zou zijn aan den bloei onzer Hoogeschooldat wij één gebouw hebben dat zoo uitstekend is gelegen en kan ingericht worden voor een krankzinnigengesticht, n.l. het Caecilia-Gasthuisdat dit gebouw volgens de laatste alinea van art. 2, door de wet reeds als een gesticht voor krankzinnigen wordt beschouwd. Daarin toch wordt gezegd„Als gestichten worden ook beschouwd, bijzondere woonhuizen, in welke meer dan één krank zinnige, anders dan bij hunne bloedverwanten of aangehuwden worden verpleegd." Als wij nu al deze argumenten, die voor het oprichten van een ge sticht pleiten en zooals wij uit het nu ingekomen adres zien, ook door de inspecteurs van de gestichten voor krankzinninigen worden aangevoerd, nagaan, dan geloof ik, dat het voor Leiden geen luxe zal zijn, wanneer het een eigen gesticht bezit, en dat de kosten voor deze stad werkelijk niet te hoog zullen zijn. Wellicht zelfs zal later blijken, dat de verpleging, wanneer de stad daarvoor zorgt, nog voordeeliger zal zijn dan het plaat sen onzer krankzinnigen in gestichten in andere gemeenten, hetgeen, zooals Burg. en Weth. verklaren, „voortdurend blijken zal een onderwerp te zijn, waaruit veel moeite, zorgen en kosten voor de gemeente voort vloeien." Ik heb daarom, M. de V., de eer, als amendement voor te stellen: Burg. en Weth. uit te noodigen, een onderzoek te doen instellen naar de vermoedelijke kosten voor de oprichting van een gesticht voor krank zinnigen, om daarna een voorstel te doen omtrent de oprichting van een wettig gesticht voor krankzinnigen alhier. De Voorzitter. De heer Zaalberg stelt als amendement op de con clusie van Burg. en Weth. voor: „Burg. en Weth. uit te noodigen een onderzoek in te stellen naar de vermoedelijke kosten voor de oprichting van een gesticht voor krankzinnigen, om daarna een voorstel te doen omtrent de oprichting van een wettig gesticht voor krankzinnigen alhier." Ik geloof dat dit wel een weinig te ver gaat en bezwaarlijk een amen dement op ons voorstel kan worden genoemd. De conclusie van het adres van den heer Huet, op dit oogenblik in behandeling, luidt aldus„Redenen waarom ondergeteekende zich tot U wendt met het verzoek in die zoo genaamde tijdelijke verpleging, zoolang die bij de bestaande overvulling der geneeskundige gestichten gevorderd wordt, op eene wettige en betere wijze te voldoen." Dat is het punt, hetgeen op dit oogenblik behandeld moet worden. Op verschillende gronden geven Burg. en Weth. aan den Raad in overweging op adressants verzoek afwijzend te beschikken, onder te ken- nengeving dat het nemen van zulke maatregelen niet behoort tot de taak van het Gemeentebestuur en het verzoek dus behoort te worden gericht tot andere autoriteiten. Nu komt het mij voor, dat het verzoek om een onderzoek in te stellen naar de vermoedelijke onkosten voor een krankzinnigengesticht en daarna een voorstel tot oprichting daarvan te doen, moeielijk als een amende ment op ons voorstel kan worden beschouwd. De heer Zaalberg en de heer Huet bedoelen zeer verschillende zaken. De heer Zaalberg. Men moet mijn voorstel beschouwen als een amen dement op het adres van den heer Huet, waarin hij vraagt om verbete ring te brengen in de tijdelijke verpleging van krankzinnigen. Dan volgt mijn voorstel, om een onderzoek in te stellen naar de kosten van een dusdanig gesticht, bij welke opgave Burg. en Weth. hun advies voor of tegen kunnen uitbrengen. De Voorzitter. Als zoodanig zou ik het zeker niet kunnen toelaten. De heer Huet dient een verzoek in en nu staat het den leden van den Raad niet vrij dit te amendeeren of aan te vullen. Ik zou u in overweging willen geven om van deze zaak een afzonderlijk voorstel te maken, maar het komt mij voor, dat het niet kan worden behandeld bij het punt, dat thans aan de orde is, omdat het geheel iets anders is, zooals U zelf terecht erkent. Ik zou U dus alleen kunnen raden een voorstel aan den Raad in te dienen, in den door U bedoelden geest, opdat het alsdan een afzonderlijk onderwerp van discussie kunne uitmaken. De Heer Zaalberg. Met genoegen, M. de V. De Voorzitter. Thans is aan de orde de discussie over het adres van den heer Huet en het daarover uitgebracht advies van Burg. en Weth. De heer Donner. Ik schroom, M. d. V., voor de tweede maal met een verzoek te komen om ook deze voordracht aan te houden, en toch meen ik het te moeten doen, en dit naar aanleiding van de missive van de Inspecteurs der gestichten voor krankzinnigen, bij den aanvang der zitting door U ter kennis van den Raad gebracht. De heer Zaalberg heeft ons in eene discussie over het adres van professor Huet geleid, die naar mijn oordeel meer thuis behoort bij bovengenoemde missive. Willen wij nu niet tweemaal dezelfde zaak bespreken en tijd besparen, dan acht ik het geraden de voordracht van Burg. en Weth. aan te houden en deze tege lijk met de missive van de Inspecteurs der gestichten voor krankzinnigen te behandelen. Wij kunnen dan deze aangelegenheid meer a fond behande len en gaan niet tweemaal denzelfden weg. De Voorzitter. De heer Donner verkeert m. i. in eene dwaling, wan neer hij meent dat die discussie juist paste bij het adres van de Inspec teurs. Deze hebben niet alleen op het oog de tijdelijke verblijfplaatsen maar de oprichting van een gesticht tot verpleging van krankzinnigen. De heer Huet daarentegen klaagt alleen over den ongelukkigen toestand, waarin de lijders verkeeren, die volgens art. 10 van de wet van 29 Mei 1841 tijdelijk zijn afgezonderd, en verlangt dat de Raad maatregelen zal nemen om daarin verbetering te brengen. Nu is eigenlijk het adres van den heer Huet een reproductie van de argumenten der minderheid bij de discussie, die in de vorige vergadering gevoerd is. De heer Huet stelt in zijn tweeden brief het volgende alternatief: „öf ik heb mij slecht uitgedrukt bf Burg. en Weth. hebben mij verkeerd be grepen." Dat is onjuist. De heer Huet heeft zich volkomen duidelijk uit gedrukt en wij hebben hem zeer goed begrepen. Wilde hij een alternatief stellen dan had hij moeten zeggen: „bf de Raad vergist zich in zijne op vatting van art. 10 der wet van 1841 of ik zelf" en dan moeten aan- toonen dat zijne opvatting de ware is, zooals hij dan ook feitelijk beproeft. Of hij er nu werkelijk in geslaagd is den Raad tot andere gedachten te brengen, betwijfel ik zeer; met de leden van het Dagelijksch Bestuur is dit althans zeer zeker niet het geval. Zij zijn en blijven van oordeel dat art. 10 alleen aan het Dagelijksch Bestuur de bevoegdheid geeft om een plicht te vervullen die op het openbaar ministerie rust. Aan gezien niet overal eene arrondissements-rechtbank en dus ook niet overal een officier van justitie kan zijn, heeft de wet aan het Dagelijksch Be stuur de bevoegdheid gegeven te doen wat diens plicht wasdoch onder de uitdrukkelijke voorwaarde daarvan zoo spoedig mogelijk, immers uiter lijk binnen 24 uren kennis te geven aan het openbaar ministerie. Die clausule kan geen andere bedoeling hebben dan den officier van justitie in staat te stellen binnen den kortst mogelijken tijd aan zijne verplichting te voldoen. De wet wil niet anders dan dat wij menschen die gevaarlijk zijn voor de openbare orde en veiligheid, tijdelijk onschadelijk maken, d. w. z. niet langer dan noodig is om den officier van justitie van het voorgevallene kennis te geven. Zoo althans is onze opvatting van de wet. Uit het geheele adres blijkt dat de heer Huet die opvatting niet deelt, en dat hij meent dat het gemeentebestuur behoort te zorgen dat de krank zinnigen niet alleen afgezonderd, maar ook behoorlijk verpleegd worden, eene taak welke de wet zeer duidelijk aan het openbaar ministerie oplegt. Wanneer de familie-relatiën in gebreke blijven, heeft het openbaar ministerie dezelfde bevoegdheid als zij; en wanneer het noodig is met het oog op de openbare orde en veiligheid, is het verplicht datgenete doen, waar toe anders slechts de familie-relatiën bevoegd zijn. Nu spreekt het van zejf dat wanneer eene wet aan openbare Rijks ambtenaren eene verplichting oplegt, de Staat ook te zorgen heeft dat de uitvoering daarvan mogelijk zij, tenzij het tegendeel in de wet zelf be paald is. Zooals blijkt, hebben wij reeds aan den officier van justitie te 's Hage geschreven over den bestaanden toestand en hem verzocht de maat regelen te nemen die hem in staat konden stellen aan de verplichting welke hem opgelegd is te voldoen. Wij ontkennen volstrekt niet dat de toestand voor lijders aan krank zinnigheid alhier inderdaad slecht is. Ook bij de vorige gelegenheid heb ben wij dit niet ontkend; maar wél dat het de plicht der gemeente zou zijn in dien toestand verbetering te brengen. Reeds in de vorige vergadering werd daarover lang en breed gediscussieerd en was de groote meerderheid het met het Dagelijksch Bestuur eens, dat het verkeerd zoude zijn in dit geval de plichten van anderen op ons te nemen. Wij mogen dat niet doen tegenover de belastingschuldigen en daaren boven zouden wij een bedenkelijk antecedent stellen. Wij zouden de ge-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1883 | | pagina 4