21 vaststelling van het kohier nog meer vertraagd werd. Nu vind ik het nadeel dat daardoor teweeggebracht wordt zoo groot dat het daartegen over staande voordeel om op eene andere wijze in de behoefte aan geld te voorzien er niet tegen op kan wegen. Het is om die reden dat ik tegen de motie zal stemmen. De Voorzitter. Mijne Heeren! De motie van orde van den heer Dercksen is bestreden met het oog op de noodzakelijkheid tot vaststelling van het kohier. De heer Buys heeft zelfs gezegd, dat het hoog tijd daar voor werd. Ik geef dit alles volkomen toe, maar moet daarbij alleen opmerken, dat wij het kohier niet kunnen vaststellen wanneer wij dat willen. De Raad heeft destijds goedgevonden ons voorstel tot het doen vervallen der oproepingen, die wij nog steeds een totaal noodelooze tijd verspilling blijven achten, met het oog op den geruimen tijd van drie maanden die aan de belastingschuldigen tot het indienen van reclama ties overblijft, te verwerpen. Daarbij komen nog de vele andere werk zaamheden, die het College van het Dagelijksch Bestuur te verrichten heeft, zoodat het kohier niet zoo spoedig zal kunnen vastgesteld worden als wel gewenscht zou zijn. Wanneer er dus bij de leden van den Raad geen ander bezwaar tegen het voorstel van den heer Dercksen bestaat dan die aan de noodzakelijkheid der spoedige vaststelling van het kohier ont leend, dan behoeft dit voor hen geen reden te zijn om er tegen te stem men. Binnen veertien dagen zal het kohier toch in geen geval gereed kunnen zijn. Overigens laten wij natuurlijk de beslissing geheel aan den Raad over. De motie van orde van den heer Dercksen wordt, in stemming ge bracht, verworpen met 13 tegen 6 stemmen, die van de heeren Bredius, Juta, Dercksen, Verster, Le Poole en Donner De Voorzitter. Alsnu komt de suppletoire staat van begrooting zelf weder aan de orde. Verlangt iemand daarover het woord? De heer Bredius. Bij de behandeling der begrooting zijn indertijd op de „Uitgaven" eenige posten geschrapt, tot een gezamenlijk bedrag van ruim f 9000. Bij die gelegenheid heb ik voorgesteld daarmede den hoof- delijken omslag, die toch reeds tamelijk hoog was, te verminderen, hetgeen toen echter ontijdig geacht werd. Daarop werd besloten met die som den post voor onvoorziene uitgaven te verhoogen. Aangezien nu de onvoor ziene uitgaven toen reeds naar men oordeelde hoog genoeg geraamd waren om daaruit in de behoeften van den dienst te kunnen voorzien, moet dit batig slot dus, naar mijn inzien, nog intact voorhanden zijn. Naar mijn opinie is het nu de gemakkelijkste en meest geleidelijke weg uit den post „Onvoorziene uitgaven" die f 4000 over te schrijven. Ik houd dit althans voor de meest rationeele en eenvoudige wijze om de zaak te behandelen. De Voozitter. Mag ik den heer Bredius doen opmerken dat hij zich vergist. Bij de behandeling der begrooting zijn de door hem bedoelde posten niet geschrapt maar alleen overgebracht op den post „On voorziene uitgaven omdat men destijds bij de behandeling der begrooting in het midden wilde laten of die sommen zouden worden aangewend voor het doel waarmede zij op de begrooting waren gebracht. Dat doel was uitvoering te geven aan het Kon. Besluit van 1 Mei 1882, betrekking hebbende op de inrichting van schoollokalen voor lager onderwijs, ook voor zoover dit facultatief was gelaten. Wanneer dus de post voor Onvoorziene uitgaven daarmede verhoogd is, geschiedde dat niet om met die f 9000 in den gewonen zin van het woord dien post te versterken, maar omdat men vreesde, door ze op de artikelen te laten waar zij waren uitgetrokken, te zullen praejudicieeren omtrent de uitvoering welke aan dat Kon. Besluit zou gegeven worden. Wanneer het werkelijk zoo eenvoudig en rationeel geweest ware deze f 4000 uit den post Onvoorziene uitgaven te vinden, meen ik te mogen zeggen dat, zoo dit wellicht aan het Dagelijksch Bestuur ware ontgaan, het toch zeker niet aan de aandacht van de Commissie van Financiën zoude zijn ontsnapt. De post Onvoorziene uitgaven moet men niet hooger rekenen dan 5 a 6000 gulden, en wanneer men daarvan in het begin van het jaar reeds 4000 gulden afneemt, zal het, geloof ik overbodig zijn te betoogen, dat deze binnen korten tijd weder op de eene of andere wijze zou moeten worden aangevuld. De heer Bredius. Ik zal toch moeten persisteeren bij mijn voorstel mijn gevoelen daaromtrent is gevestigd. Het is een feit, dat die 9000 gulden zijn gekomen op den post Onvoorziene Uitgaven, en zoolang daaraan nog geene andere bestemming is gegeven, blijf ik er bij dat men deze nu kan besteden ter bestrijding van eene uitgave, die thans moet worden gedaan, en die gelden niet in stadskas behoeven te blijven berusten ter bestrijding van uitgaven voor zaken, waarvan men zelfs nog niet zeker is, dat de uitvoering zal plaats hebben. Mocht later tot die uitvoering worden besloten, dan zal de wijze, waarop de daarvoor noodige uitgaven zullen worden gevon den, tegelijkertijd kunnen worden behandeld en geregeld. De Voorzitter. Ik wil alleen nog opmerken dat, indien het denkbeeld van den heer Bredius werd overgenomen, daardoor nu zoude gedaan wor den, wat de Raad bij de vaststelling van de begrooting gemeend heeft niet te moeten doen. Die som is toen wel overgebracht geworden, maar alleen met het doel om haar beschikbaar te houden voor de zoo straks door mij genoemde werken. Wanneer er quaestie is van beschikking over gelden uit den post Onvoor ziene Uitgaven voor het een of ander werk, moet men aannemen dat deze post niet hooger is dan het gewone cijfer, n. 1. 5 a 6000 gulden. De voordracht wordt alsnu in stemming gebracht en aangenomen met 13 tegen 5 stemmen, die van de heeren Bredius, Dercksen, Verster, Le Poole en Donner. VI. Voordracht betrekkelijk de demping van een gedeelte der Binnen vestgracht. (Zie Ing. St. n#. 59 en 70). De heer Juta. Mag ik vragen of het de bedoeling van Burg. en Weth- is, de voordracht toch in behandeling te nemen, niettegenstaande het ver zoek van adressanten om uitstel? De Voorzitter. Zeer zeker is het de bedoeling van Burg. en Weth. het punt dat thans aan de orde is, in behandeling te brengen, en tege lijk daarmede de beide ingekomen adressen die daarop betrekking hebben. De heer Donner. Ik acht het wenschelijk de behandeling van het voorstel aan te houden tot eene volgende vergadering, en wel met het oog op de ingekomen adressen. Wij hebben adressen 'ontvangen van twee zijden, beide van belanghebbenden, namelijk: van de firma Parmentier en van de Leidsche Broodfabriek. Beiden vragen hetzelfde, maar zoover bekend is, niet op dezelfde voorwaarden. Wat nu die van de firma Parmentier aangaat, deze zijn ons officieel niet bekend omdat, zooals adressanten gezegd heb ben, de tijd te kort was, om een eenigszins uitgewerkt voorstel bij den Raad in te dienen. Toch meen ik, en misschien meerdere leden, er zoo veel van te weten, dat het voorstel van die firma in het voordeel van de gemeente zal zijn, en de kosten der demping aanmerkelijk zal ver minderen. In elk geval zijn beide adressen van zoo gewichtigen aard, dat het raadzaam moet geacht worden, zoowel met het oog op de be langhebbenden als op de gemeente, de voordracht aan te houden, opdat de Raad ten volle bekend worde met de voorwaarden waaronder zoowel de een als de ander het gedeelte grond begeert. Daar de motie van orde van den heer Donner voldoende ondersteund wordt, zal zij een onderwerp van beraadslaging uitmaken. De heer Juta. Ik heb de motie van den heer Donner ondersteund, om dat ik niet inzie, welke nadeel de gemeente zou kunnen hebben bij een eventueel uitstel tot eene volgende vergadering. Het kan toch zeer goed zijn, dat de voorwaarden door de firma Parmentier te stellen, financieel voor de gemeente zeer voordeelig zijn. In elk geval zal dit kunnen blijken. Mochten Burg. en Weth. nu, niettegenstaande het later in te komen voorstel van adressanten, toch hun oorspronkelijk voorstel wenschen te handhaven, welnu dan bestaat daarvoor nog de gelegenheid. Zoo urgent is de demping van dat kleine gedeelte gracht niet, of een veertien dagen kan het althans licht uitstel lijden. De Voorzitter. Ik zal mijne stem tegen de motie van den heer Donner uitbrengen. Tegenover de bewering toch van den adressant, dat hij geen genoegzamen tijd gehad zou hebben om zijn verlangen aan den Raad ken baar te maken behoef ik slechts er op te wijzen dat bij de behandeling der begrooting in October van het vorige jaar reeds door Burg. en Weth. is medegedeeld dat, misschien in den loop van 1882, en anders in het begin van 1883 het voorstel tot demping aan den Raad zou worden aan geboden. Adressant heeft dus toen reeds kunnen weten, welk voornemen er bestond, en is dus ook van dat oogenblik af in de gelegenheid ge weest zijne belangen bij den Raad aanhangig te maken. En nu geloof ik niet dat het aangaat op den dag der vergadering zelf hij den Raad aan te komen met een verzoek om zijne werkzaamheden te veranderen, zon der eenigen anderen grond, dan dat iemand beweert het voornemen te hebben een ander plan aan den Raad in te dienen. De heer Donner. Een enkel woord slechts, M. de V. Ik stem toe dat het niet in de gewone orde is om, ter wille van adressanten die zoo laat hunne belangen bij den Raad indienen, een voordracht aan te houden; maar laat ons nu, in het belang van de stad, voor een oogenblik over dien vorm heenstappen. Bovendien kunnen wij op dit oogenblik niet oordeelen over de beide adressen, want beide zijn ze eerst in deze zitting tot onze kennis gebracht. Ik blijf dus in het belang der gemeente volharden bij mijn voorstel: de voordracht aan te houden. In stemming gebracht, wordt de motie aangenomen met 16 tegen 4 stemmen, die van de heeren Van der Zweep, Hartevelt, de Fremery en den Voorzitter. VII. Voordracht betrekkelijk de bewaring van de oude rechterlijke archieven. (Zie Ing. St. n°. 60.) Zonder discussie of hoofdelijke stemming goedgekeurd. VIII. Verzoek van Dr. G. D. L. Huet, aangaande de tijdelijke verple ging van behoeftige krankzinnigen. (Zie Ing. St. n°. 63 en 72.) De heer Zaalberg. M. de V. Met zeer veel belangstelling en genoegen heb ik kennis genomen van het adres van Prof. Huet, en ik wil dit ten sterkste ondersteunen, daar ik de thans bestaande verblijfplaatsen van krankzinnigen alhier, heb bezocht en overtuigd ben geworden, dat de toestand van die verblijfplaatsen zeer treurig en op zijn zachtst genomen zeer ondoeltreffend is, daar die aan niet één eisch van de hygiëne be antwoordt, omdat in de cellen voldoende lucht, ruimte, alle gemakken en de noodige veiligheid voor de zieken ontbreken. Bij nadere bestudeering van de wet van 1841 is het mij ook gebleken, dat, wat door velen wordt geloofd en ook in het advies van Burg. en Weth. wordt gezegd, n.l. dat volgens art. 10 het O. M. de verplichting wordt opgelegd om de noodige maatregelen te nemen, dat in een gesticht plaatsen beschikbaar zijn, alwaar de krankzinnigen kunnen worden opge nomen, onjuist is, daar in art. 10 alleen staat, dat bij ontstentenis van echtgenoot of andere vermelde personen het O. M. verplicht is, zich te wenden tot den President der Arrondissements Rechtbank van de woon plaats, ten einde te worden gemachtigd, er staat niet verpicht, om den krankzinnige voorloopig te doen opnemen in een geneeskundig gesticht voor krankzinnigen, wanneer het onder verzekerd toezicht stellen in het belang der openbare orde of ter voorkoming van ongelukken, noodzakelijk wordt geoordeeld. Dat de Regeering niet verplicht is tot het beschikbaar stellen van plaatsen in gestichten, waar de krankzinnigen kunnen worden opgenomen, wordt ook bewezen hierdoor, dat er tot nu toe nog geen enkel gesticht voor krankzinnigen door het Rijk is daar- gesteld, daar de aanwezige gestichten door liefdadige instellingen, private

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1883 | | pagina 3