33
hij zich verplicht acht het Gemeentebestuur daarop opmerkzaam te maken
dat derhalve eene behoorlijke regeling van de tijdelijke bewaring
van gemeentewege der krankzinnigen, totdat zij in een geneeskundig
gesticht worden opgenomen, nog steeds dringend gevorderd wordt, en de
thans genomen maatregelen hem voorkomen daaraan niet te voldoen
redenen waarom ondergeteekende zich eerbiedig tot U wendt met het
verzoek in die zoogenaamde tijdelijke verpleging, zoolang die bij de be
staande overvulling der geneeskundige gestichten gevorderd wordt, op
eene wettige en betere wijze te voldoen.
't Welk doende enz.,
G. D. L. Huet.
N°. 64. Leiden, 5 April 1883.
Wij hebben de eer aan Uwe Vergadering hiernevens over te leggen een
rapport der Commissie van Fabricage betrekking hebbende tot de plaat
sing van het gedenkteeken voor Leiden's ontzet aan den inhoud waarvan
wij ons meenen te kunnen refereeren.
Wij stellen Uwe Vergadering mitsdien voor:
1°. het gedenkteeken te aanvaarden, te bepalen dat het zal worden ge
plaatst op de Ruïne en voor de fundeering met bijbehoorende werken
een som van f 3500 beschikbaar te stellen, de gelden te vinden door
geldleening
2°. in afwachting van de door den Minister van Binnenlandsche Zaken
te nemen beslissing aangaande eene tijdelijke beplanting der Ruïne,
voorwaardelijk te besluiten dat dit plein overeenkomstig het overge
legd plan voor bebouwing zal worden ingericht, zullende alsdan aan
gaande de voorziening in de daaraan verbonden kosten een nader
voorstel worden ingediend.
Een suppletoire staat van begrooting strekkende tot verhooging der
begrooting met f 3500 in ontvangst en uitgaaf, wordt hiernevens ter
vaststelling aangeboden.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
Aan den Raad der gemeente Leiden.
De Commissie tot oprichting van een gedenkteeken voor Leiden's Ontzet
heeft de eer aan Uwe Vergadering mede te deelen dat het gedenkteeken
thans zoover gevorderd is, dat het binnen weinige maanden geheel vol
tooid kan zijn en aan de gemeente Leiden kan worden aangeboden
zij spreekt derhalve den wensch uit dat Uwe Vergadering zal mogen
goedvinden dit geschenk van wege de Leidsche burgerij en andere land-
genooten te aanvaarden en onder Uwe hoede te nemen.
Met belangstelling heeft zij uit de Dagbladen het votum der Tw.eede
Kamer vernomen betreffende de Ruïne, waardoor met grond kan worden
verwacht, dat de gemeente daarover weder de vrije beschikking zal bekomen.
In die onderstelling vermeent zij de hoop te mogen uitspreken dat
Uwe Vergadering voor het gedenkteeken zoodanige plaats op dat plein
zal willen aanwijzen als de meest geschikte zal worden bevonden.
De Commissie voornoemd,
M. de Vries, Voorzitter.
Leiden, 14 Juli 1881. J. A. F. Coebergh, Secretaris.
Leiden, 13 Maart 1883.
In de maand Juli 1881 werd door de Commissie tot oprichting van
een gedenkteeken voor Leiden's ontzet een adres aan den Raad ingediend
(in September, d. a. v. in onze handen gesteld, om daarop te dienen van
bericht en raad) waarbij zij den wensch uitspreekt dat de Gemeenteraad
zal mogen goedvinden dit geschenk van wege de Leidsche burgerij en
andere landgenooten aangeboden, te aanvaarden en onder zijne hoede te
nemenzij uit daarbij de hoop dat zoodanige plaats op de Ruïne zal
worden aangewezen, als de meest geschikte zal worden bevonden.
Het was ons tot nu toe niet mogelijk aan de ons gedane opdracht te
voldoen. Immers ondanks de herhaalde stemmingen in de Tweede Kamer
der Staten Generaal, bleef de Regeering aarzelen de Ruïne weder ter
beschikking van de gemeente te stellen of zich op stellige wijze te ver
klaren omtrent door haar uit te voeren bouwplannen. In dien stand der
zaak ware het onraadzaam geweest, een voorstel onder Uwe aandacht te
brengen, met de strekking om, ook wat het terrein betreft, aan het ver
zoek der in hoofde dezer genoemde Commissie te voldoen.
Nu wij door Uw College in kennis zijn gesteld met de correspondentie,
thans weder met den Minister van Binnenlandsche Zaken geopend over
het beschikken der Ruïne, meenen wij, zonder het resultaat daarvan af
te wachten, U een bepaald voorstel te kunnen doen.
Wij meenen op den voorgrond te mogen stellen dat er, althans in de
eerste jaren, van oprichting van Academische gebouwen op de Ruïne geen
sprake zal zijn en dat derhalve zelfs al ware nü de vraag niet te behan
delen of dit plein voor de oprichting van het gedenkteeken zal worden
aangewezen, maatregelen zouden moeten worden genomen om aan den
inderdaad onhoudbaren toestand der Ruïne een einde te maken.
Afgescheiden van mogelijke bouwplannen der Regeering, zouden wij U
daarvoor een ontwerp durven aanbevelen als in de hierbij gevoegde schets-
teekening is aangegeven. Volgens dit ontwerp zoude de Ruïne gedeeltelijk
worden bebouwd met villa's en woonhuizen en gedeeltelijk als park of
wandelplaats worden ingericht; in het midden van dat park zoude een
uitmuntend geschikte plaats voor het gedenkteeken kunnen worden aan
gewezen.
De uitvoering van dit ontwerp zoude echter voor goed een einde maken
aan elk plan om op de Ruïne Academische gebouwen te stichten; wij
hebben daarom met genoegen kennis genomen van Uw voorstel aan de
Regeering om de gemeente, door het toekennen van een subsidie, in de
gelegenheid te stellen het geheele plein tot park in te richten en zoo
doende de gelegenheid open te laten om ten allen tijde met betrekkelijk
geringe kosten over een uitmuntend geschikt en gelegen bouwterrein te
beschikken.
Zoolang het antwoord van den Minister op Uw voorstel niet gegeven
is, zal intusschen bezwaarlijk eene beslissing door den Raad kunnen wor
den genomen. De tijd dringt echter; het is wenschelijk de onthulling
van het gedenkteeken zoo mogelijk op den 3a»n October e.k. te doen
plaats hebben en indien niet spoedig een besluit door den Raad wordt
genomen zal de tijd, noodig voor het maken van het voetstuk te kort zijn.
In verband met Uwe missive van 12 Februari jl. n°. 165 aan Z. E.
den Minister van Binnenlandsche Zaken, geven wij U derhalve in over
weging van den Raad eene voorwaardelijke beslissing uit te lokken in
dien zin, dat het ontwerp, hetwelk wij U hierbij aanbieden in beginsel
wordt aangenomen, met dien verstande dat het zal gewijzigd en veran
derd worden in een plan tot aanleg van een park op de geheele Ruïne,
wanneer de Regeering zich bereid verklaart, het daarvoor noodig subsidie
voor aanleg en onderhoud te verstrekken. Aangezien in beide gevallen,
de plaats voor het gedenkteeken in het project kan worden opgenomen,
kunnen de voorbereidende maatregelen voor de oprichting van het monu
ment genomen worden; het overige kan dan later definitief worden ge
regeld en in elk geval zal aan het gedenkteeken eene omgeving worden
gegeven, zijner waardig.
De kosten voor de werken, op de Ruïne door de gemeente aan te
leggen, zijn geraamd op f 14000. De ruimte, tot bouwterrein te bestem
men beslaat dan nog eene oppervlakte van 8575 Ms., zoodat de kosten
ruimschoots kunnen worden gedekt door verkoop van bouwterrein en nog
eene aanzienlijke bate voor de gemeentekas kan overblijven.
De plaats van oprichting van het monument op de schetsteekening
aangewezen, ligt tegenover de Langebrug; de kosten der fundeering, van
welke insgelijks eene teekening wordt overgelegd, worden berekend als volgt:
1°. Graaf- en aardewerk met paalfundeeringf 600.
2°. Steenhouwerswerk1400.
3°. Metselwerk1000.
4°. Tijdelijke afschutting100.
5°. Aannemingskosten400.
Te zamen 3500.
Wij achten het plaatsen van een ijzeren hek, waarvan de kosten on
geveer f 1300 zouden bedragen, onnoodig, omdat de hoogachting en de
eerbied voor de nagedachtenis van Leidens Burgemeester Pieter Adriaanszoon
Van der Werf, wiens standbeeld de hoofdfiguur van het monument uit
maakt, en de gehechtheid aan de herinnering van Leidens ontzet zoo
diep ingeworteld zijn bij alle Leidenaren van welken stand of leeftijd ook,
dat het gedenkteeken zonder eenig bezwaar aan de algemeene hoede en
bescherming kan worden toevertrouwd.
Ten slotte merken wij op dat wij, waar van „Academische gebouwen"
werd gesproken, bepaaldelijk bedoelden, eene Academie of Musea, en niet
elk gebouw onverschillig van welken aard, dat tot academische doelein
den bestemd zou kunnen worden.
Wij geven Uw College derhalve in overweging den Raad voor te stellen
in den hierboven aangeduiden geest te beslissen en de noodige fondsen
beschikbaar te stellen voor het maken der fundeering.
Aan Heeren Burg. en Weth. De Commissie van Fabricage, enz.
der gemeente Leiden.
N°. 6A. 's Gravenhage, 7 April 1883.
Aan den Gemeenteraad van Leiden.
Geven met verschuldigden eerbied te kennen, J. Ph. Koelman en H. P.
Vogel, Kunstenaars, beiden wonende te 's Gravenhage
Dat zij, dato 1 Maart jl., van de Commissie tot oprichting van een
gedenkteeken aan Leiden's ontzet, de mededeeling hebben ontvangen dat
genoemde Commissie „de plaats waar het monument zal worden gesteld,
overlaat aan de beslissing van den Gemeenteraad te Leiden, en dat deze
Commissie, na mededeeling hiervan aan het Gemeentebestuur, tot antwoord
ontving, dat het plan bestond daarvoor de Ruïne aan te wijzen."
Redenen waarom ondergeteekenden het zich tot plicht rekenen hunne
bezwaren tegen de uitvoering van dat plan aan Uwen Raad kenbaar
te maken.
In een achttal jaren tijds toch hebben zij een aantal malen, officieel,
met leden der Commissie de stad Leiden doorkruist om alle plaatsen te
bezoeken, die maar eenigszins voor het doel in aanmerking mochten
komen en na rijpe overweging twee plaatsen, als bijzonder geschikt
daartoe, aangewezen
1°. de Hoogstraat waarvoor een kleine uitbouw wenschelijk was en
2°. de Vischmarkt, liefst niet bij de vischbanken.
Voor de eerste plaats, de Hoogstaat, pleiten vooral vele voordeelen.
Zij is n.l. een der hoogst gelegen punten der oude stad en schenkt als
zoodanig van zelf een natuurlijken grondslag voor de oprichting van een
monument, terwijl in hare onmiddellijke nabijheid, van uit den eeuwen
ouden Burg, de Rijnovergang werd verdedigd en men deze, voor de
geschiedenis van Leiden zoo gewichtige plek als het ware als middelpunt
beschouwen kan waarvan de stad zich uitbreidde.
De Vischmarkt is evenzeer een bekende historische plek. Ook zij grijpt
in Leiden's oudste oorkonden en ligt zoowel in de onmiddellijke nabijheid
der Hoogstraat als bij den zetel van het Gemeentebestuur, het zoo be
roemd Stadhuis der 16a® en 17de eeuwen, de plaats waar Van der Werf,
Van der Does, Van Hout en allen die zich tijdens het beleg verdienstelijk
hebben gemaakt en door het monument worden vereenigd, leefden en werkten.
Beide plekken hebben boven het genoemde nog dit belangrijk voordeel
dat ze in oppervlak niet te groot zijn voor het op te richten monument
en beantwoorden aan een eerste voorwaarde voor de kunst, nl. dat de
frontzijde van het beeld behoorlijk door het zonlicht wordt beschenen.
En nu de aangewezen plek, de Ruïne.
Wat pleit voor de Ruïne?
Voor de ondergeteekenden niets hoegenaamd, noch uit het oogpunt van
geschiedenis noch uit dat der kunst.
Wat de geschiedenis betreft zou men het zelf in een verkeerd verband
kunnen brengen tot Leidens ongelukkige ramp het springen van het
kruitschip. In geen enkel opzicht heeft die plek iets te maken met het
doel van het monument nl. om den moed der Leidsche bevolking te
vereeuwigen, zoo mogelijk op de plaats zelf. Alleen zal het daar aan het
helaas in den tegenwoordigen tijd zoo dikwerf beoogd doel van monu-
V