32
na aftrek van deze, staat een schadecijfer van slechts 1/500 pCt. van het
verzekerde bedrag. Bij grootere deelneming echter, wordt de maatschappij
in de gelegenheid gesteld de risico's voor hare eigene rekening te nemen.
Blijkens art. 5 der statuten zal daarmede een aanvang worden gemaakt,
zoodra het verzekerde bedrag boven de twee millioen is gestegen, en naarmate
dit bedrag hooger klimt, zal derhalve de herverzekerings-premie dalen,
totdat de maatschappij in de gelegenheid is hare risico's geheel voor eigen
rekening te nemen en de omslag zich beperkt tot ieders aandeel in de
werkelijk geleden schade.
In het rapport uwer Commissie wordt o. a. gewezen op de veel te lage
taxatie van verschillende gemeenteeigendommen en voorgesteld deze nader
te doen taxeren. Ook bij eventueele toetreding tot de maatschappij „de
vereenigde gemeenten" zoude dit noodig zijn: wij hebben dierhalve ge
meend dit gedeelte van haar voorstel te moeten overnemen. Wij leggen
hierbij over een staat aanwijzende de tegen brandschade verzekerde per-
ceelen met bijvoeging van de data waarop de thans nog loopende assuran
tiën behooren opgezegd te worden.
Eindelijk bieden wij U nog aan een afschrift van het contract van her
verzekering door de maatschappij „de vereenigde gemeenten" met de ver-
zekerings-societeit „de Amstel" te Amsterdam gesloten.
Op grond van het bovenstaande en voor zooveel noodig met verwijzing
naar het rapport uwer Commissie dd. 15 November 1881 (Ing. St. van
dat jaar n°. 245) hebben wij de eer Uwe vergadering voor te stellen
1°. te besluiten dat de gemeente zal voortgaan hare eigendommen tegen
brandschade te verzekeren
2°. aan Burg. en Weth. op te dragen
a. de thans nog geldende assurantiecontracten, naarmate zij afloopen,
op te zeggen
b. voor de aldus vrij vallende eigendommen deel te nemen in de onder
linge brandwaarborg-maatschappij „de vereenigde gemeenten";
c. de waarde der gemeenteeigendommen op nieuw te doen schatten en
de assurantiecontracten in overeenstemming daarmede te sluiten;
d. met den Minister van Justitie in nader overleg te treden over de
verzekering van het militair detentiehuis;
3°. in het vervolg de premie van verzekering van gebouwen, bij anderen
in kosteloos gebruik, aan de gebruikers in rekening te brengen
4°. de kerktorens aan de respectieve gezindten, voor zoover deze eigenaren
der kerken zijn, zoo mogelijk bij minnelijke schikking over te dragen.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
NO. 63. Leiden, 5 April 1883.
Met belangstelling hebben wij kennis genomen van het hierbij over
gelegd adres van den Hoogleeraar Dr. G. D. L. Huet, betrekkelijk de
tijdelijke verpleging van krankzinnigen en wij zijn met den adressant
overtuigd van de noodzakelijkheid dat zoo spoedig doenlijk in den tegen-
woordigen toestand verandering worde gebracht.
Hoezeer nu waardeerende de door adressant gedane stappen in het
belang van de ongelukkigen, voor wie geene plaats in een gesticht be
schikbaar is, achten wij ons evenwel verplicht afwijzend te adviseeren op
het verzoek dat van gemeentewege in de tijdelijke verpleging op andere
en betere wijze worde voorzien en wij meenen tot motiveering van dat
afwijzend advies te kunnen verwijzen naar de uitvoerige beraadslagingen
omtrent dit onderwerp in de zitting van 15 Maart jl., gevoerd.
Duidelijk toch is daaruit gebleken dat de groote meerderheid Uwer
Vergadering van oordeel is dat het niet op den weg ligt van het Gemeente
bestuur voorzieningen te nemen als waarop thans wordt aangedrongen
en een taak op zich te nemen, waartoe de Regeering verplicht is over
eenkomstig de wet van 1841. Zooals in de bovenvermelde raadszitting
werd aangetoond legt art. 10 dier wet aan het Openbaar Ministerie de
verplichting op de onverzorgde lijders onder verzekerd toezicht te stellen
wanneer zulks in het belang der openbare or.de of ter voorkoming van
ongelukken noodzakelijk wordt geoordeeld en nu is het, onzes inziens,
voor geen tegenspraak vatbaar dat de Regeering het Openbaar Ministerie
in staat moet stellen aan deze verplichting in voorkomende gevallen te
voldoen en alzoo de noodige maatregelen te nemen dat plaatsen beschik
baar zijn alwaar de krankzinnigen kunnen worden opgenomen; terwijl
geheel overeenkomstig de bedoeling van de laatste alinea van art. 10
der aangehaalde wet door het Gemeentebestuur gebruik wordt gemaakt
van de hem daarbij toegekende bevoegdheid om de krankzinnigen tijdelijk
op doeltreffende wijze in bewaring te stellen, tijdens door het Openbaar
Ministerie de noodige maatregelen worden genomen voor het stellen der
krankzinnigen onder verzekerd toezicht.
Mocht nu worden besloten om meer te doen van gemeentewege dan
thans reeds is geschied dan zoude hetzij feitelijk eene nieuwe bewaar
plaats worden opgericht geheel in strijd met de wet, hetzij moeten wor
den overgegaan tot de inrichting van een geneeskundig gesticht, hetgeen
voorzeker allerminst door Uwe Vergadering zal worden gewenscht.
Wat overigens aangaat de wijze waarop thans in de tijdelijke afzon
dering en verpleging wordt voorzien, hebben wij het College van stads-
genees- en heelkundigen uitgenoodigd daaromtrent een onderzoek in te
stellen, waarop wij onlangs het antwoord ontvingen, dat zulks voor het
oogenblik voldoende kon worden geacht.
Het zal evenwel geen betoog behoeven dat zoodanige inrichting aller
minst voldoen kan aan de eischen die redelijkerwijze voor een behoorlijke
verpleging van krankzinnigen moeten worden gesteld en alleen moet
worden beoordeeld als tijdelijke bewaring en afzondering totdat tot de
plaatsing ln een gesticht kan worden overgegaan, zoodat naar onze mee
ning de inrichting door adressant ten onrechte als zoodanig niet doel
treffend wordt genoemd.
Op grond van een en ander geven wij Uwe Vergadering in overweging
op adressant's verzoek afwijzend te beschikken onder te kennengeving
dat het nemen van maatregelen als door hem worden verlangd niet be
hoort tot de taak van het Gemeentebestuur en het verzoek zal behooren
te worden gericht tot de in deze geroepen autoriteiten.
Tevens kunnen wij U mededeelen dat de gevoerde discussiën ons aan
leiding hebben gegeven een schrijven te richten tot den heer Officier van
Justitie waarin de tusschenkomst van Z.E A. wordt ingeroepen ten einde
zoo mogelijk te bevorderen, dat aan de verplichtingen het Openbaar
Ministerie bij art. 10 der aangehaalde wet opgelegd, in voorkomende ge
vallen kan worden gevolg gegeven en wij hopen en vertrouwen dat zoowel
daardoor als tengevolge van hetgeen reeds ter zake door het gewestelijk
bestuur is verricht, de bestaande bezwaren voor een goed deel zullen
kunnen worden opgeheven.
Intusschen zal, ook al worden meerdere plaatsen voor de verpleging
van krankzinnigen, woonachtig in deze gemeente, beschikbaar gesteld, de
tijdelijke bewaring steeds tot eenige bezwaren aanleiding moeten geven,
met het oog op den exceptioneelen toestand waarin deze gemeente in
vergelijking met andere gemeenten van gelijken en zelfs belangrijk min
deren omvang ten gevolge van de opheffing der Leidsche Rechtbank,
verkeert.
De opzending toch der krankzinnigen naar het voor hunne verpleging be
stemd gesticht wordt, nu de machtiging steeds te 's Gravenhage moet
worden aangevraagd, uit den aard der zaak belangrijk vertraagd en de
tijdelijke bewaring aanmerkelijk verlengd, zoodat deze bewaring voortdu
rend een onderwerp zal blijven waaruit vele moeiten, zorgen en kosten
voor de gemeente voortvloeien.
Leiden, April 1883.
Aan den Gemeenteraad van Leiden.
Geeft met verschuldigden eerbied te kennen
ondergeteekende, G. D. L. HUET, Hoogleeraar in de geneeskunde aan de
Universiteit alhier, en als zoodanig belast met een gedeelte van den
geneeskundigen dienst in het Ziekenhuis der Universiteit
dat hij gelezen heeft uit het verslag van de zitting van den Gemeente
raad op 45 Maart 11., dat verworpen is het verzoek van den Heer
A. W. Sijthoff, met name ook de laatste alinea van diens adres, waarbij
verzocht werd, om te voorzien in de bestaande behoefte van tijdelijke
bewaring van krankzinnigen in deze gemeente; en evenzoo het amende
ment, op dat verzoek van den Heer Van Dissel, om Burg. en Weth.
uit te noodigen, omtrent de inrichting van meerdere tijdelijke bewaar
plaatsen voorstellen te doen, met den spoed, die het gewicht der zaak
zal toelaten
dat hij, erkennende de moeite, die Burg. en Weth. zich voor de regeling
eener doeltreffende bewaring van krankzinnigen alhier hebben gegeven,
nogthans niet overtuigd is, dat deze aan de te stellen eischen voldoet
en definitief zoo kan blijven
dat hij daarom het volgende aan Uwe overweging wenschte te onder
werpen
dat sedert 16 September 1882 en sedert 25 November 1882 resp.
twee krankzinnigen in de tijdelijke verblijfplaats voor krankzinnigen in
het Ziekenhuis der Universiteit verpleegd worden
dat beiden voortdurend in krankzinnigen toestand verkeeren, en uit vrees
voor ongelukken en in het belang der openbare orde niet kunnen worden
ontslagen
dat hare opzending naar een gesticht voor krankzinnigen herhaaldelijk
is aangevraagd, maar uit gebrek aan plaats in die gestichten in deze
provincie is geweigerd
dat dit in strijd is met alinea 4 van art. 3 der wet van 29 Mei 1841,
houdende bepalingen omtrent de gestichten voor krankzinnigen enz.,
luidende: „geene krankzinnigen mogen tegelijk met andere personen, die
niet krankzinnig zijn, in hetzelfde gebouw verpleegd worden, dan in geval
van dringende noodzakelijkheid, met bewilliging des Konings, en
dan nog altijd in daartoe ingerichte afzonderlijke afdeelingen"
dat er toch geen Koninklijk Besluit is afgevaardigd, om dit verblijf en
die verpleging voor bovenbedoelde personen aldaar te wettigen
dat het verder in strijd is met het voorschrift van Curatoren der Uni
versiteit, als Bestuurderen van het Ziekenhuis, welke alleen tijdelijk en
wel voor weinige dagen opname van krankzinnigen in het Ziekenhuis
gedoogen
dat de daarvoor aangewezen, afzonderlijke afdeeling ook niet beant
woordt aan de eischen voor eene langdurige verpleging van krankzin
nigen immers zijn die lokalen daarvoor niet ingericht, in de vochtige
sousterrains van het gebouw gelegen, en ontbreekt de gelegenheid, om
aan de aldaar verpleegden het gebruik maken van de vrije buitenlucht
toe te staan, afgezonderd van de andere zieken en het personeel en zonder
gevaar voor hunne veiligheid, terwijl voor hunne behandeling geene
speciale deskundigen, zooals behoort, zijn aangewezen
dat intusschen deze onwettige en min wenschelijke toestand door de
overvulling der lagere klassen in de geneeskundige gestichten in onze
provincie geboden wordt, en dreigt nog langen tijd bestendigd te moeten
worden, tenzij op andere doelmatiger wijze door het gemeentebestuur
in het tijdelijk hewaren van krankzinnigen, vóór hunne opneming in een
geneeskundig gesticht voor krankzinnigen worde voorzien, (de opening
toch van het Rijksgesticht voor krankzinnigen te Medemhlik, dat wellicht,
schoon niet zeker, te gemoet zal komen aan het gebrek aan plaats in de
particuliere gestichten in onze provincie, zal niet vóór het volgende jaar
plaats hebben)
dat de tijdelijke verblijfplaatsen door het Gemeentebestuur van Leiden
in het Caecilia-Gasthuis aangewezen, om aan het gebrek aan ruimte in
het Ziekenhuis der Universiteit te gemoet te komen, hem, ondergetee
kende, voorkomen niet, zelfs aan de laagst gestelde eischen van verpleging
van zulke zieken te voldoen
dat de kubieke inhoud van die lokalen onvoldoende is; dat aldaar alle
gemakken ontbreken voor een lang verblijf gevorderd; dat de zieken in
die beperkte ruimte geen beweging kunnen nemen, en evenmin daarbuiten
behoorlijke gelegenheid daartoe bestaat; dat aldaar een aanhoudend toe
zicht door geschikte verplegers of verpleegsters in hunne tegenwoordigheid
niet bestaat; dat zij als in cellen opgesloten aan zichzelve zijn overgelaten,
wat gevaar oplevert voor hunne veiligheiddat ook aldaar van behande
ling door een specialen deskundige, die allermeest in het eerste tijdperk
van hunne ziekte dringend noodig is, geen sprake is
dat het ondergeteekende voorkomt, dat die inrichting in het Caecilia-
Gasthuis aldus noch uit een hygiënisch, noch uit een humaan oogpunt
te verdedigen is, noch ook „doeltreffend" genoemd mag worden, zooals
in al. 3 van art. 10 van bovengenoemde wet, wordt voorgeschreven, en