13
terrein niets te besluiten en niets te zeggen heeft, zouden wij toch niet
verder kunnen gaan dan ons tot de Regeering te wenden met het verzoek
of deze wel genegen zou zijn een der aanwezige barakken voor het be
oogde doel beschikbaar te stellen, dan of indien daartegen, zooals te ver
wachten is, onoverkomelijke bezwaren bestonden, zij wellicht zou willen
overgaan tot het bouwen van een nieuwe barak. Doch ook dit laatste
zou het beschikbare terrein niet toelaten, daar de tuin van het Ziekenhuis,
met het oog op het aantal patiënten eer te klein dan te groot is.
Deel ik dus geheel de bezwaren tegen de inwilliging van dit gedeelte
van het verzoek van den heer Sijthoff, iets anders is het mede te gaan
met de laatste alinea van het adres, waarin verzocht wordt, om op andere
wijze te voorzien in de bestaande behoefte en de gebreken van den tegen-
woordigen toestand.
Het geval, dat tot het adres van den heer. Sijthoff aanleiding heeft
gegeven, en waarvan de bijzonderheden ons vertrouwelijk zijn medegedeeld,
staat volstrekt niet op zich zelf. Er zijn in de laatste maanden gevallen
te mijner kennis gekomen, die veel erger zijn en die, zoo mogelijk, nog
dringender voorziening eischen dan het ons medegedeelde. Ik zal een
enkel daarvan mededeelenEene vrouw met een gezin van jonge kinderen
werd voor eenige maanden krankzinnig en moest, daar er geen plaats
beschikbaar was, geruimen tijd in dien toestand in hare woning blijven,
tot groot gevaar van haarzelve en niet minder van de kinderen, die dus
aan de zorg van eene krankzinnige vrouw waren overgelatenten laatste
is zij in het Academisch Ziekenhuis opgenomen, waar de viouw nu reeds
sedert maanden verpleegd wordt. Het Ziekenhuis is echter voor de be
hoorlijke verpleging van krankzinnigen allerminst geschikt. Deze lijders
moeten steeds in hetzelfde lokaal verblijven en kunnen niet in de buiten
lucht komen, hetgeen voor hen zeer wenschelijk is. Er bestaat daartoe
echter in den tuin geen gelegenheid, daar dit te hinderlijk zou zijn voor
de overige patiënten. Bovendien is het terrein rondom het huis zeer
onveilig. De ervaring maant daarin tot voorzichtigheid.
Ik zou aan de mededeeling van dit treurige geval nog die van andere
kunnen toevoegen. Naar mij werd bericht zijn er hier krankzinnigen,
voor wie herhaaldelijk te vergeefs om opname werd verzocht en die thans
in de huisgezinnen moeten verpleegd worden. De oorzaak van dit
alles is gemis aan ruimte in de krankzinnigengestichten!
Uit een en ander blijkt, naar het mij voorkomt, ten duidelijkste dat
de toestand in dit opzicht treurig is en dringend voorziening vereischt.
Ik besluit met tot U, M. de V., de vraag te richten, of er naar uwe
meening vooruitzicht bestaat dat de maatregelen, door H.H. Gedeputeerde
Staten dezer provincie genomen, en waaromtrent te zijner tijd mededee
ling zal gedaan worden, spoedig den gewenschten uitslag zullen hebben?
De heer Le Poole. Hetgeen zooeven door den geachten vorigen spreker
is gezegd, M. d. V., zal ik ten zeerste ondersteunen.
Wanneer men de wet van 29 Mei 1841, houdende bepalingen omtrent
de gestichten voor krankzinnigen aandachtig nagaat, ziet men dat van
twee zaken sprake is, namelijk het voortdurend opnemen van krankzinni
gen in gestichten en het voorloopig in bewaring stellen. Het eerste is de
plicht van rijk en provincie, het tweede dient als politiemaatregel en be
hoort tot de plichten van het plaatselijk bestuur. Wat nu de Gedeputeerde
Staten ook mogen doen en wat ook het Rijk moge bouwen, op de gemeente
Leiden blijft de plicht rusten om eene plaats aan te wijzen, waar in critieke
gevallen krankzinnigen tijdelijk kunnen verblijven.
Burg. en Weth. spreken in hunne stukken van verzorging en bewaking
in huis! De geachte vorige spreker heeft echter ernstige gevallen mede
gedeeld en ook mij persoonlijk zijn er eenige bekend, o. a. één, waarbij
de zieke in huis met vier man moest bewaakt worden. En welke gelegen
heid bestaat er nu in Leiden voor die „voorloopige in bewaringstelling"
buitenshuis
Antwoordeen zeer kleine.
Ik wil zeer gaarne gelooven dat het Dagel. Bestuur zich in groote ver
legenheid gebracht zag door het besluit van Curatoren, maar ik kan deze
waarlijk geen ongelijk geven. Zij behoefden geen krankzinnigen op te nemen,
omdat het Ziekenhuis daarvoor niet is ingericht en ze hadden gelijk;
want volgens art. 3 al. 4 mogen geen krankzinnigen, tegelijk met andere
personen, die niet krankzinnig zijn, in hetzelfde gebouw verpleegd worden.
Alleen zij, die in het Ziekenhuis krankzinnig worden, vinden daarin tijde
lijke behandeling en verzorging. Uit dien hoofde hebben Burg. en Weth.
het noodig gedacht in het Caecilia-Gasthuis eene gelegenheid in te richten
een paar cellen, waaraan, naar ik verneem, na een bezoek van den Inspecteur,
onlangs nog een tweetal is toegevoegd geworden.
Ik vraag nu of het in eene stad, waar honderdduizenden worden uitge
geven voor onderwijs, aangaat huisgezinnen in zulk een gevaar te stellen,
als zooeven met zoovele voorbeelden is aangetoond en of het niet plicht
van de gemeente is om voldoende plaatsruimte aan te wijzen, waar krank
zinnigen, vooral uit gezinnen die in behoeftige omstandigheden verkeeren
en klein behuisd zijn, voorloopige opname kunnen vinden
Er moet een geschikte plaats zijn, waar men in afwachting eener rech
terlijke machtiging, dergelijke menschen tijdelijk kan afzonderen, maar
ik ben het met den vorigen spreker geheel eens, dat men het verzoek
van adressant niet kan inwilligen om een barak in te richten voor de
opname van een 24 tal krankzinnigen. Die eisch is te groot, maar ik hoop
dat Burg. en Weth. in het gesprokene aanleiding mogen vinden om zoo spoe
dig mogelijk doeltreffende maatregelen aan den Raad voor te stellen.
De heer Bool. Wanneer ik op den voorgrond stel, dat, sedert ik de eer
heb deel uit te maken van het college van Dagel. Bestuur, de eenige wezen
lijke moeilijkheid, daar ondervonden, de behandeling en verpleging van
krankzinnigen is geweest, dan zal dit zeker wel voldoende zijn om mijne
belangstelling te verklaren in het onderwerp, dat ons nu bezighoudt.
Ik heb dan ook met zeer veel genoegen kennis genomen van het adres
van den heer Sijthoff; wie zijn bijzonderen brief, die in druk aan de leden
van den Raad is rondgedeeld, met aandacht heeft gelezen en met het besef
dat, wat hem overkomen is, ook ieder onzer kan gebeuren, zal zeker ge
deeld hebben in de treurige ondervinding, die hij, zoowel ten zijnen huize
als aan het Ziekenhuis heeft opgedaan. Met den adressant geloof ik dat
dergelijke toestand zich in een goed geordende maatschappij niet moest
voordoen.
En toch heb ik met volle overtuiging medegewerkt tot het voorstel om
op dat adres afwijzend te beschikken. Ik ben namelijk van meening dat
dit verzoekschrift verkeerd geadresseerd is, dat het niet had behooren te
zijn gericht aan den Gemeenteraad van Leiden, maar aan den Minister
van Binnenlandsche Zaken.
De laatste geachte spreker heeft aangehaald de wet van 1841. Ik heb
die wet voor mij liggen. Tegen die wet heb ik gewichtige bedenkiugen,
maar ik zal die thans niet ontwikkelen, omdat zij hier niet ter zake af
doen. Die wet van 1841 nu onderscheidt, zooals de heer Le Poole zeer
juist opmerkte, twee soorten n. 1. geneeskundige gestichten en be
waarplaatsen. In strijd echter met zijn gevoelen, ben ik van meening
dat bij die wet geen algemeene zorg voor krankzinnigen aan het plaatse
lijk Bestuur is opgedragen. Het eenige geval, waarin het Plaatselijk Be
stuur tot hulp geroepen wordt, is te vinden in het laatste lid van art.
10, waar men leest: „Inmiddels zal de krankzinnige door het Plaatselijk
Bestuur op eene doeltreffende wijze in bewaring gesteld kunnen worden,
mits daarvan binnen 24 uren aan het openbaar ministerie worde kennis
gegeven."
Ik geloof dus niet dat het op den weg van het Plaatselijk Bestuur van
elke gemeente ligt om een bewaarplaats voor krankzinnigen op te rich
ten, maar dat het Rijk voor geneeskundige gestichten moet zorgen.
Eene uitstekende bepaling van de wet van 1841 is die, welke men vindt
niet in de artikelen, maar in den considerans. Daar leest men: „Alzoo
wij hebben in overweging genomen, dat de voortgang der wetenschappen
en de, zoo in Nederland als elders verkregen ondervinding, de overtuiging
hebben verwekt, dat de herstelling der krankzinnigen aanmerkelijk be
vorderd wordt door eene spoedige geneeskundige behandeling in daartoe
meer bijzonder ingerichte gestichten."
Naar mijne overtuiging is die considerans bij onze Rijksregeering in
het vergeetboek geraakt en heeft deze ook geen voldoende aandacht ge
schonken aan de toeneming van het aantal krankzinnigen in de laatste
jaren. Want, had zij èn op dien considerans èn op die toeneming gelet,
dan lijdt het geen twijfel of wij zouden reeds sinds een tal van jaren in
het bezit zijn van eene groote rijksinstelling voor de verpleging van krank
zinnigen.
Ik heb mij over het adres verheugd, omdat ik hoop dat deze discussie
er toe leiden zal om de noodzakelijkheid van dergelijke rijksinstelling nog
nader te doen uitkomen. Naar mijne meening kan echter van het ge
meentebestuur niet meer gevergd worden dan het thans reeds gedaan heeft.
De heer Buys. Ik wensch een enkel woord te spreken tot ondersteuning
van hetgeen zoo aanstonds door den heer Bool gezegd is.
Ik begin met te erkennen dat de toestand waarin wij verkeeren ten
aanzien der verpleging van krankzinnigen allertreurigst is en dat daarin
op afdoende wijze te voorzien eene dringende behoefte is gewordenmaar
toch meen ik dat groote voorzichtigheid bij de keuze der middelen van
herstel noodig is. Het komt mij toch voor dat het middel, zooeven door
den heer Le Poole aanbevolen, aan het Gemeentebestuur eene taak zoude
opleggen, die niet alleen niet steunt op de wet van 1841, maar met
hare voorschriften zelfs geheel in strijd is.
Indien ik mij toch niet bedrieg dan wordt in art. 3, althans in een
der eerste artikelen van de wet, de oprichting van nieuwe bewaarplaatsen
uitdrukkelijk verboden, zoodat de voorgestelde oprichting positief met de
wet in strijd zou zijn.
Wat moet de gemeente doen in zake de verpleging van krankzinnigen?
De wet van 1841 zegt het duidelijk. Hangende de uitspraak van den
rechter op het verzoek om machtiging tot overbrenging van eenig per
soon naar een krankzinnigengesticht, kan de gemeente in het belang van
de openbare veiligheid den krankzinnige in bewaring stellen, altijd echter
behoudens de verplichting daarvan, binnen 24 uren, kennis te geven aan
den Officier van Justitie. Wij hebben hier dus slechts te denken aan een
zeer tijdelijke bewaring, eene bewaring van uren, hoogstens van zeer
enkele dagen.
Maar wat wil men nu doen? Hier betreft het niet meer de zeer tijde
lijke bewaring, zooeven bedoeld, maar men wil een etablissement oprich
ten dat ook voor de bewaring van krankzinnigen zal moeten dienen nadat
hunne overbrenging naar een krankzinnigengesticht reeds door den rechter
bevolen is. Daarin kan en mag echter de gemeente niet voorzien. Willen
wij van onzen kant iets doen om aan den onhoudbaren toestand van het
oogenblik een einde te maken, dan zou de Raad zich op de eene of andere
wijze tot den Minister moeten wenden, met het dringend verzoek om
spoed te maken met de inrichting van het nieuwe krankzinnigengesticht
te Medemblik, daar het nu onmogelijk is aan de voorschriften van de
wet te voldoen. Daarentegen geloof ik dat de weg dien de adressant,
gesteund door den heer Le Poole, wil inslaan om verbetering te brengen,
in strijd is met de wet.
De heer Le Poole. De heer Bool merkte op, dat hij vele bedenkingen
heeft op de wet van, 41, daar heeft die geachte spreker echter in zekeren
zin niet naar te vragen. Die wet is nog van kracht, maar tot zijn troost
kan ik hem herinneren dat er een wetsontwerp tot regeling van het toe
zicht op de verpleging van krankzinnigen kan verwacht worden. Ik kan
mij in het geheel niet met zijne zienswijze vereenigen dat de tijdelijke
verzorging niet gerekend kan worden tot de plicht van het gemeente
bestuur; dit is als politiemaatregel evenzeer noodig als de verwijdering
van de openbare straat van een persoon, die zich in kennelijken staat
bevindt en waarvoor men hieronder eene gelegenheid heeft gemaakt. Zoo
ook moeten in eene gemeente van 42000 zielen plaatsen zijn, waar per
sonen die gevaarlijk zijn voor nabestaanden en op straat voor de publieke
veiligheid, tijdelijk onschadelijk kunnen gemaakt worden. Ik kan niet
toegeven dat art. 10 de tijdelijke inbewaringstelling aan het gemeente
bestuur niet als plicht zou opleggen. Heb ik goed geluisterd, dan heeft
die geachte spreker voornamelijk gedrukt op het woord kunnen in be
waring gesteld worden van genoemd artikel, maar ik doe hem opmerken
dat de wetgever van dit woord ook gebruik maakt o. a. in de Gemeente-