75 gaat het niet aan, wanneer men althans met publiek recht te doen heeft dat gedeelte op te ruimen en het andere niet. 't Is waar, hier is slechts sprake van schorsing. Wanneer men echter langen tijd geen gebruik van de lijn maakt, zou ik het inderdaad beter achten ze geheel op te ruimen want ieder weet dat rails juist niet tot genoegen strekken van menners van andere rijtuigen, niet eens van voetgangers, die er in kunnen blijven haken. De heer Dool. Het zij mij vergund naar aanleiding van de laatste be schouwingen een enkel woord in het midden te brengen. Wat het bezwaar van den heer De Goeje betreft, ik betwijfel of de Ge meenteraad daaraan iets kan doen, of namelijk eene sectiën-verdeeling als dienstregeling van den tram kan worden voorgeschreven. Verder geloof ik dat de overige sprekers van een verkeerd standpunt uitgaan, wanneer zij slechts een gedeelte van de lijn in bescherming nemen. Het is hier niet de quaestie van hel behoud van eene bepaalde lijn, maar het geldt hier de vraag: zal er, na afwijzing van het voorstel, nog een tram blijven? Wanneer toch dit verzoek wordt geweigerd, zullen de concessionarissen waarschijnlijk de geheele onderneming opgeven, en nu is het van de be woners van de Haarlemmerstraat niet te verwachten, dat zij zoo onbillijk zouden zijn dit te wenschen, alleen omdat zij zeiven er niet van genie ten kunnen. Wij hebben op dit oogenblik niet te doen met eene maat schappij, die niet goed bestuurt of niet zuinig exploiteert. In dat geval zou men kunnen zeggener zullen anderen komen die de zaak beter aan vatten. Maar dit is niet te verwachten nu de exploitatiekosten niet eens gedekt worden en daarom geloof ik dat het onbillijk zou zijn en tegen het belang van het vertier in de gemeente, wanneer wij niet met beide handen de gelegenheid aangrepen, die wordt aangeboden om in den be- staanden toestand verbetering te brengen. De laatste spreker wil, zoo er een gedeelte lijn opgeheven wordt, dan liever den geheelen tram missen. Ik ben dit niet met hem eens en geloof dat het in het belang der ge meente veel beter is dan nog het overig gedeelte van de lijn te behouden. De heer Dercksen. Ik heb op dit oogenblik de stukken niet onder de oogen waarin het verzoek gedaan wordt maar, zoo mijn geheugen mij niet geheel ontrouw is, staat er niets in te lezen van de bedreigingen die de heer Bool ons voorspiegelt. Maar gesteld ook dat men zegt: „de ge heele tram zal opgeheven worden indien van den Gemeenteraad niet zekere concessies kunnen verkregen worden," dan zou ik misschien toch nog be zwaar maken mij zelfs door die bedreiging te laten afschrikken. Want zoo het al in zeker opzicht waar is dat de Maatschappij ons kan missen, even waar is het dat de gemeente het jaren lang buiten trams heeft kun nen stellen. En nu geloof ik niet dat onze beenen zoo zwak zijn gewor den dat wij ons niet den tocht te voet door de stad zouden getroosten. En zijn er die dat niet kunnen, welnu laat hen van andere middelen van vervoer gebruik maken, die voor exceptioneele omstandigheden niet te kostbaar zijn. De heer Bool. In de stukken door den heer Dercksen bedoeld, is geen sprake van eene bedreiging. Ik heb echter gemeend dat woord te mogen gebruiken, omdat elke onderneming, die hare exploitatiekosten niet kan goedmaken, dreigt met haar einde. Het is toch niet aan te nemen dat de concessionarissen het belang van Leiden op het oog hadden, toen zij de onderneming op het touw zetten, maar wel om daarmede geld te ver dienen. Wanneer dit nu op den duur het geval niet is, zullen zij de on derneming staken. Ik kan mij geen ander gevolg voorstellen. De Voorzitter. Ik zal beginnen met te antwoorden op het laatste argument van den heer Dercksen, dat namelijk vroeger de voeten werden gebruikt en dat men, wanneer de tram niet meer zal rijden, daartoe weder zal moeten overgaan. Dit argument komt mij weinig afdoende voor en kan ons zeker zeer ver voeren; veel verder nog dan onze voeten ons dit kunnen doen. De tram is een vervoermiddel dat zeer gewaardeerd wordt en ik geloof dat verreweg het grootste gedeelte van de ingezetenen het zeer zouden betreuren, wanneer de tram geheel verdween. De heer Bool heeft duidelijk uiteengezet wat eigenlijk de quaestie is. Wij hebben hier te doen met eene Maatschappij die de exploitatie heeft ondernomen en niet genoeg ontvangt om de exploitatiekosten te dekken. Wordt eene dergelijke Maatschappij niet goed en voorzichtig beheerd, dan moge zij verdwijnen en een andere kan wellicht met beter gevolg hare taak opvatten; maar dat is hier het geval niet. De kwaal zit hier alleen in de te geringe opbrengst in verhouding tot de noodzakelijkste uitgaven. Er bestaat geen reden om aan te nemen dat een tweede Maatschappij de onderneming op den bestaanden voet zal kunnen volhouden. Dit zou alleen het geval kunnen zijn wanneer de inrichting slecht was en dat is, zooals ik zeide, het geval niet. Men heeft bezuinigd, hetgeen er te bezui nigen was; dit is echter niet gebeurd dan in overleg met het Dagelijksch Bestuur; en er is de directie zeer ernstig op gewezen dat de bezuinigingen geen den minsten invloed op den dienst of op het uiterlijk en de netheid van de inrichting mochten hebben. Niettegenstaande dit alles sluit de rekening toch met een nadeelig saldo van eenige duizenden guldens. De heer De Goeje heeft het denkbeeld geopperd om, evenals vroeger geschiedde, de Maatschappij in overweging te geven het sectiestelsel weder in te voeren. Wij hebben daar reeds ondervinding van opgedaanhet tarief moest om geldig te zijn goedgekeurd worden door Burg. en Weth. en nu wil ik wel mededeelen dat ik, destijds toen het verzoek gedaan werd om die sectiekaartjes in te voeren, dit der directie ten zeerste heb afgeraden, omdat ik daarin een nadeel zag voor de Maatschappij, dat door geenerlei voordeel zou worden opgewogen. Men meende dat daardoor het aantal personen dat gebruik maakt van den tram enorm zou toenemen, maar dit is, zooals wij gezien hebben, niet het geval geweest, en toen dientengevolge die maatregel weer ingetrokken moest worden, is het aantal tramreizigers aanzienlijk gedaald. Ook daardoor is de Maatschappij in min der gunstige flnancieële omstandigheden gekomen. De heer Verster meende, dat, als wij het verzoek toestonden, een eerste stap gedaan werd, die tot meer nadeelige stappen zou leiden. Ik ben ech ter overtuigd dat, zoo wij het verzoek weigeren, de eerste schrede gedaan wordt voor den ondergang van de Maatschappij. Men heeft opgemerkt, en terecht, dat de onderneming er is voor het publiek en niet het pubiek voor de onderneming. Ik geef dit volkomen toemaar wanneer men de Maatschapppij niet in staat stelt op hare bee nen te blijven staan, dan kan men er van verzekerd zijn dat binnenkort de tram er niet meer voor het publiek wezen zal. Ik raad dus sterk aan het voorstel aan te nemen, in het volle bewustzijn dat het belang van een zeer groot gedeelte der ingezetenen er mede gebaat zal zijn. De heer Dercksen (voor de derde maal het woord voerende). M. d. V. 1 Wanneer ik niet zoo heftig bestreden was door twee inderdaad niet te minachten bestrijders, zou ik den Raad niet langer met de zaak ophou den. Maar nu wensch ik toch wel een enkele opmerking te maken. Hoe wel erkennende dat de heer Bool volkomen gelijk had toen hij zeide dat wij eenvoudig geroepen zijn om de vraag te beslissen of de dienst op de Haven al dan niet zal worden gestremd, zoo is het toch van den anderen kant waar dat er nog andere belangen nevens de quaestie staan. Deze nu heeft de heer de Goeje gepoogd te bespreken, waarop U de goedheid had te antwoorden dat wij niet volkomen bevoegd zijn hierover meer dan een gesprek te voeren. Laten wij dus de sectie-quaestie ongemoeid. Zoo veel is echter zeker dat zoo wij genoegen nemen met de wijze waarop de Maatschappij de lijn thans wil exploiteeren, door ons zeer eenzijdig, de belangen der burgerij zouden worden behartigd. Op de Breestraat zal men telkens en telkens leege wagens zien passeeren wat nu evenwel vooral om het vreeselijk gebel juist geen groot genoegen is terwijl op de Haarlemmerstraat er zich geen meer zullen vertoonen. Nu is het toch een waarheid dat, wanneer wij het voorstel afstemmen, aan de Maatschappij een middel overblijft om zonder verlies allen te bevredigen, door namelijk hare gunsten niet zoo stiefmoederlijk aan de eene zijde en zoo bijzonder teeder aan de andere uit te storten, met andere woorden, dat de Maat schappij in overweging neme niet den dienst op ééne lijn te staken, maar over beide beter te verdeelen. De Voorzitter. Wanneer het denkbeeld van den heer Dercksen werd uitgevoerd, zou dit nog meer in het nadeel zijn van de Maatschappij. Ik durf zeggen dat alle dienstregelingen op de Haarlemmerstraat beproefd zijn; men heeft met veel en met weinig wagens gereden, ja zelfs met één wagen, doch de resultaten waren altijd slecht. De redeneering van den heer Dercksen volgende, zouden de bewoners van alle straten waar geen tram rijdt, met evenveel recht kunnen vragen: waarom er concessie gegeven is alleen voor de Breestraat en de Haarlemmerstraat, en niet voor het Rapenburg en andere straten. De concessie is gevraagd en ver leend, niet zoozeer in het belang van de onderneming, maar in het be lang van de burgerij. De concessionarissen meenden natuurlijk dat de stra ten, waar zij den tram wilden laten rijden, bewoond werden door een ge deelte van de bevolking, die daarvan gebruik zouden maken. Dit bleek nu echter voor een gedeelte niet het geval te zijn en deze omstandigheid drukt zoodanig op de onderneming, dat met groot verlies wordt gewerkt. Nu kan de Raad wel zeggen „ik kan daaraan niet tegemoet komen, ik wil mij houden aan de bepalingen van de concessie," maar ik zou toch wel willen weten wie daarmede gebaat zoude worden, wetende dat een dergelijk besluit ten gevolge moet hebben, dat de onderneming er door te niet zoude gaan en dat wij de lijn van het Station naar de Plantage, die wij geheel en de andere, die wij gedurende de helft van het jaar kunnen behouden, daardoor ook zouden kwijt raken. Vele duizenden toch maken van de eerstgenoemde lijn gebruik en zouden het nadeel van het gemis ten volle ondervinden. De beraadslagingen worden gesloten. In stemming gebracht, wordt het voorstel aangenomen met 42 tegen 7 stemmen, die van de heeren Bredius, Wilhelmy Damsté, Van Dissel, Dercksen, Cock, Du Rieu en Verster. XI. Rekening van het II. G. of Arme Wees- en Kinderhuis. (Zie Ing. St. n°. 477). Zonder discussie met algemeene stemmen goedgekeurd. De Voorzitter. De punten van de agenda zijn hiermede afgeloopen. Alvorens ik echter de vergadering sluit, deel ik aan den Raad mede, dat in verband met de stoornis in de Gasfabriceering een paar dagen geleden, Burg. en Weth. besloten hebben den Raad, indien hij daarop prijs stelt, eenigszins nader met de oorzaak bekend te maken. In de meening dat dit wel het geval zoude zijn hebben wij den Directeur der Gasfabriek ver zocht een beknopt verslag daarvan op te maken, hetgeen ik den Secretaris verzoek voor te willen lezen. Dit verslag luidt als volgt: Beknopt Rapport van de storing in de gasproductie tusschen 24/26 September. Zondag 24 September des middags 12 uur verminderde de spanning in den stoomketel zoodanig, dat de exhauster ten 3 uur moest worden stil gezet. Onmiddellijk moesten toen alle in werking zijnde retorten worden ontladen, ten einde de gevaarlijke gasspanning in de verhitte generators en in de afvoerbuizen met daaruit voortvloeiende explosiën te voorkomen. Dadelijk werd de tweede stoomketel in gereedheid gebracht en getracht stoom te krijgen. Toch werd in den eersten stoomketel door den stilstand van den exhau ster gedurende eenige uren weder stoom gevormd en deze weder in wer king gesteld, zoodat de ladingen konden hervat worden. Toen bleek echter dat door de enorme stijging der hitte in de retorten en daarmee ver bonden toestellen verstoppingen waren opgetreden, waardoor nagenoeg al het gevormde gas verloren ging. De verwijdering dezer verstoppingen, niet tegenstaande de inspanning van alle beschikbare krachten gedurende den nacht en den daaropvolgenden dag drukte de productie, zoodat, toen vol doende stoom gemaakt kon worden met den tweeden stoomketel, de gas productie steeds te laag bleef. Middelerwijl waren behalve de drie generator ovens nog 5 roostervuren aangelegd om althans na 24 uren aan dit gebrek aan gas zooveel mogelijk tegemoet te komen en werd het noodige perso neel verzameld om deze ovens te bedienen. Hunne productie was echter

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1882 | | pagina 3