54 mij, wat wellicht meerdere leden niet onverschillig is te weten. Hoevele leerlingen zijn er op het Gymnasium, die niet in onze stad thuis behooren De Voorzitter. Op het oogenblik kan ik U moeielijk daarop antwoor den; ik zal het laten nazien. De heer Donner. Ik heb deze vraag gedaan, omdat de Raad indertijd besloten heeft, om, ter wille van de uitgaven voor het openbaar Lager Onderwijs, de kinderen van buiten onze stad niet langer tot onze scbolen toe te laten. Toen is er terecht opgemerkt: waarom zullen wij voor an deren betalen Staan wij thans weer niet voor een gelijk geval Het getal leerlingen op het Gymnasium, uit drie of vier dorpen, nabij onze stad gelegen, kan niet onbeduidend zijn; zij rekenen mede, wanneer er sprake is over de noodzakelijkheid van het bouwen van een nieuw Gymnasium. Immers uit de inlichtingen, ons door den Rector verstrekt, blijkt, dat het getal leerlingen in den volgenden cursus tot tachtig a negentig kan klimmen, en dat dit juist een hoofdbezwaar is tegen het blijven in het tegenwoordige gebouw, er zal geene plaatsruimte voor zulk een getal zijn, Stel nu dat er vijftien a twintig leerlingen onder zijn, die van buiten komen, doet zich dan de vraag niet voor, evenals vroeger bij het Lager Onderwijszijn wij geroepen voor anderen een nieuw Gymnasium te bouwen Zou het van ons gevorderd worden voor hen, die geene inwoners van deze stad zijn, zulke belangrijke uitgaven te doen? Ik meen, wij blijven ons gelijk, wanneer wij hier hetzelfde beginsel toepassen als op de Lagere scholen, ofschoon ik toestem er is eenig onderscheid tusschen beide gevallen. De Voorzitter. In den cursus 1881/82 bezochten 10 leerlingen uit andere gemeenten het Gymnasium; over den cursus 1882/83 wordt het cijfer eerst na het tweede toelatingsexamen in September bekend. De heer Donner. Nu komen er twintig of dertig nieuwe leerlingen bij, waaronder er zeker zes zijn, die buiten de stad wonen, zoodat dit getal zestien of zeventien wordt, wat toch op een getal van negentig niet on aanzienlijk kan genoemd worden. De heer Cock. Ik had mij voorgesteld niet meer het woord te voeren, M. d. V., nadat door den heer Van Dissel het onvoldoende van den tegen- woordigen toestand is aangetoond en het nieuwe plan van alle zijden be sproken. Er zijn echter met betrekking tot het Gymnasium een paar on juistheden gezegd, waar ik nog even op terug wilde komen. Mijn geachte vriend, mijn buurman, de heer Donner zegt, sprekende van het Gymnasium ongeveer het volgendehet gebouw is wel niet mooi, maar het kan er toch eventjes door, immers het bezit een tal van ruime luchtige kamers, voldoende voor het onderwijs. Het zij mij geoorloofd met dat geachte lid in gevoelen te verschillen. Behalve het lokaal bestemd voor het onderwijs in de aardrijkskunde en geschiedenis, bevat het tegenwoordig gebouw voor elke der thans bestaande vijf klassen welk aantal in September wel met eene zesde klasse zal vermeerderd worden ééne kamer. Van deze vijf kamers is er slechts ééne, die thans voor de eerste of laagste klasse in gebruik is, van welke men kan zeggen, dat zij volgens de eischen van den tegenwoordigen tijd ruimte aanbiedt voor 20 a 23 leerlingen en dra gelijk geventileerd is. De vier overige zijn geschikt elk voor ±15 leer lingen bovendien zijn zij slecht of, beter gezegd, volstrekt niet geventi leerd. Er kan hier dus waarlijk geen sprake zijn van overvloed van ruimte, vooral niet wanneer het getal leerlingen tot 80 a 90, ja weldra misschien tot 100 zal geklommen zijn. Dit laatste getal is volstrekt zoo onwaar schijnlijk niet, wanneer men in het oog houdt, dat er thans reeds 74 leerlingen zijn, dat wij hier in eene academiestad wonen en dat er zich voor het admissieexamen op aanstaanden Vrijdag reeds 30 nieuwe leer lingen hebben aangemeld, terwijl slechts zeer weinigen dit jaar het Gym nasium zullen kunnen verlaten wegens het nu volledig in werking treden van de bepalingen der nieuwe wet op het Hooger Onderwijs. Laat ons nu liever eens nagaan wat er al zoo aan het tegenwoordig gebouw ontbreekt. Zonder nog van een speelplaats te spreken ontbreekt er voor eerst een kamer voor de nieuwe zesde klasseik bedoel die klasse, waar in de propaedeusis, welke vroeger aan de academie in het eerste studie jaar gegeven werd, voortaan aan de Gymnasia zal en moet gegeven wor den. Die klasse bestond hier tot nu toe niet, maar met September aan staande zal zij er zijn. Dit jaar zal het ongerief, dat daardoor ontstaat, nog niet zoo heel groot zijn. Wij weten niet precies hoe groot het aan tal leerlingen voor die klasse zijn zal, maar meer dan twee of drie zal het toch wel niet bedragen en de rector heeft de welwillendheid gehad zijn kamer daarvoor beschikbaar te stellen. Maar met dat al blijft het lokaal toch maar ontbreken, terwijl het gemis zich mettertijd strenger zal doen gevoelen, wanneer het getal leerlingen tot een hooger cijfer zal geklommen zijn. Verder ontbreekt er totaal een kamer voor natuurkunde. Op het oogen blik wordt daarin voorzien door de jongelui bij elke les in dat vak door een tusschendeur naar de aangrenzende H. B. S. te laten verhuizen, alwaar zij alsdan van het bestaande lokaal voor physica profiteeren. Dat derge lijk gezamenlijk gebruik voor het onderwijs niet gewenscht is, zal wel geen betoog behoeven. Maar wat er nog meer ontbreekt en wat dringend noodzakelijk schijnt, zijn kamers voor parallel-klassen. Reeds voor twee jaren zijn wij op het punt geweest daaraan behoefte te hebben. De nieuwe wettelijke bepalin gen schrijven het oprichten van parallel-klassen voor, zoodra het aantal leerlingen 24 overtreft. Bestond de mogelijkheid van dit laatste geval reeds vroeger, thans is zij veel grooter en, ik zoude haast zeggen, is zij eene mathematische zekerheid geworden. Nog hedenmorgen ontving ik van onzen geachten Rector een briefje, waaruit ik zie, dat van de 30 jongens, die zich voor het toelatingsexamen van Vrijdag hebben aange meld, er minstens 23 aanvrage hebben gedaan om in de laagste klasse te worden geplaatst. Dezen zullen nu wel niet allen toegelaten kunnen worden, maar daar staat tweeërlei tegenover: primo dat er kort voor den aanvang van den nieuwen cursus in September nog eene tweede gele genheid gegeven wordt om het toelatingsexamen te doen, en secundo dat er in diezelfde laagste klasse op het oogenblik zeventien of achttien jongens zitten, die wel voor het grootste gedeelte, naar ik hoop, tot eene hoogere klasse zullen bevorderd worden bij gelegenheid van het over gangsexamen, doch waaronder er ook eenigen zijn, waarvan ik tot mijn groot leedwezen reeds nu zou durven voorspellen, dat zij zullen blijven zitten. Men ziet dat er dus werkelijk veel kans is, dat wij reeds spoedig een lokaal voor een parallel-klasse noodig zullen hebben. Na aldus de hoofdzaken, die thans ontbreken, te hebben vermeld, wensch ik bij dit punt niet langer stil te staan en meen andere kleinigheden onvermeld te mogen laten. Ik doe dit te geruster, nu ik meen te ontwaren, dat mijne zienswijze omtrent de behoefte aan een nieuw gebouw, wat het Gymnasium betreft, algemeen gedeeld wordt. In de laatste plaats nog een antwoord aan mijn geacht medelid, den heer Donner, naar aanleiding van zijne vraag, hoeveel jongens uit andere gemeenten van het gymnasiaal onderwijs alhier gebruik maken. Ik denk dat het in de bedoeling van dat geachte lid ligt en indien ik goed gehoord heb heeft hij dit uitdrukkelijk gezegd al die leer lingen voortaan te weren ten einde zoodoende ruimte te winnen. Wij vernemen op het oogenblik, want ik wist het niet juist, dat het getal der van elders komende jongens nu 10 bedraagt. Er zijn thans op het gymnasium in het geheel 74 leerlingen; neem ik aan, dat dit getal in de eerste jaren aanzienlijk zal toenemen, zooals genoegzaam zeker is, dan reken ik nog zeer ruim, wanneer ik dat der van elders komende jongens in de toekomst op 15 stel. Wat zal het baten die weinigen te weren? En gaat het aan jongelieden, die vooruit willen, den pas af te snijden en den toegang te weigeren tot Leiden, het centrum der weten schappen? Ik zou daar zeer tegen zijn om verscheidene redenen. Vooreerst, zooals ik reeds opmerkte, zal eene vermindering met 15 leerlingen, die bovendien verdeeld zijn over zes klassen en dus over zes kamers, al bitter weinig helpen. Doch er is een ander gewichtiger bezwaar: namelijk dat een dergelijke maatregel geheel in strijd zou zijn met den 'geest van de nieuwe Wet. Art. 6 van de wet op het H. O. zegt, dat in iedere stad van 20,000 of meer zielen een gymnasium moet gevestigd zijn. De wet gever heeft daarbij niet alleen de 20,000 zielen uit die gemeente zelf op het oog gehad, maar tegelijk de inwoners van de talrijke kleinere steden en dorpen, die rondom die betrekkelijk grootere steden gelegen zijn. Ik betwijfel dan ook in hooge mate, of eene dergelijke handelwijze ons ver oorloofd zou wordentegen den geest der wet is zij zeker. De Minister althans zou er een afdoend argument uit kunnen putten om het subsidie, dat hij thans aan ons Gymnasium geeft, in te trekken; het staat hem immers geheel vrij ons niets te geven. Op het oogenblik draagt het Rijk voor de helft bij in de onkosten van het gymnasiaal onderwijs hier te Leiden, doch slechts in die kosten, die uit dat onderwijs onmiddellijk voortvloeien, dus in de bezoldiging van leeraren en verder personeel, in de kosten van aanschaffing van boeken, wandkaarten enz., doch en dit zij hier in het voorbijgaan gezegd geen cent in de kosten van stich ting van gebouwen, evenmin in de kosten van onderhoud daarvan. Dit, zelfs binnen die enge grenzen beperkt, toch nog vrij aanzienlijk subsidie zouden wij, den voorgeslagen weg ingaande, zonder twijfel verliezen. Z. E. zou direct zeggenWij geven geene landsgelden voor eene uitsluitend stede lijke of gemeentelijke instelling van Hooger Onderwijs. Eindelijk nog een enkel woord over mijn stem die ik omtrent den bouw van eene H. B. v. M. zal uitbrengen. Ik zal vóór stemmen. Indien iemand hier in den Raad, nu drie jaren geleden, de oprichting van die school met alle kracht heeft bestreden dan ben ik het wel geweest. Ik had toen niet het voorrecht daarin door de heeren Donner en Bredius geholpen te wor den om de eenvoudige reden dat zij toen nog geen leden van den Raad waren. Ik mocht daarentegen de krachtige steun ontvangen van een klein aantal raadsleden, die met mij van hetzelfde gevoelen waren en die ook thans hier nog zitting hebben. Mijne zienswijze van toenmaals is in geen enkel opzicht veranderd. Ik blijf beweren, dat het in het leven roepen dier instelling volstrekt niet noodzakelijk wasik blijf vreezen, dat de richting, welke het onderwijs in die soort van scholen noodzakelijk nemen moet, althans voor vrouwen niet wenschelijk isik blijf het ridicuul vin den, dat men jonge meisjes onderricht geeft in de kennis van de staats instellingen van Nederland en in de Staathuishoudkunde. Een der argu menten, waarop ik toen nog heb gezegd, was dit: dat, zoo men die in stelling in het leven riep, men daarvoor noodzakelijk een zeer duur nieuw gebouw zou moeten stichten, waarvan ik de kosten toen op ƒ80.000 schatte. Ik schijn dien dag den geest der voorspelling te hebben gehad, want ƒ80.000 is juist het aanvankelijk door Burg. en Weth. geraamde cijfer, dat evenwel gelukkig nu tot 70.000 is gereduceerd, met inbegrip van het meubilair. Doch de geldquaestie, hoe gewichtig ook, was niet mijn hoofdbezwaar. Mijne oppositie was in de eerste en voornaamste plaats gericht tegen het in het leven roepen der instelling zelf. Toen desniettegenstaande de Raad daartoe met groote meerderheid, zeer tegen mijn zin, besloot, begreep ik en begreep, geloof ik, iedereen, dat hij tevens gehouden was en in zoo verre moreel besloten had voor die inrichting een geheel nieuw gebouw te stichten en te betalen. Ik herhaal: mijne zienswijze van voor drie jaren omtrent het ongewenschte van het in het leven roepen van deze school is in geen enkel opzicht gewijzigd. Mocht iemand voorstellen op dat be sluit terug te komen, hij kan op mijne krachtige ondersteuning rekenen. Was ik niet volkomen zeker, dat een zoodanig voorstel door dezen Raad zonder eenigen twijfel met groote meerderheid zou verworpen worden, ik zou het zelf indienen. Maar verder ga ik niet. Thans ligt het besluit tot oprichting dier school er, het heeft zelfs een begin van uitvoering gekregen. Zoo lang het daar ligt, moet het eerlijk uitgevoerd worden. Mijne oppositie hier in den Raad, zoowel in zaken van onderwijs als in andere, is steeds eene oppositie met open vizier geweest, ik durf zeggen een loijale oppositie. Nimmer heb ik getracht datgene, waartegen ik mij te vergeefs openlijk had verzet, naderhand langs zijwegen te bestrijden en te ondermijnen door er bij voorbeeld de uitvoering onmogelijk van te maken. Ik zou vreezen van dien regel af te wijken, indien ik er toe medewerkte om óf in het geheel geen gebouw voor die school toe te staan, óf haar te plaatsen in een in mijne oogen onvoldoend lokaal, waarmede ongeveer niemand tevreden is, noch de Commissie van Toezicht, noch de Inspec teur van het Middelbaar Onderwijs, noch de meeste bevoegde beoordeelaars. Daarom zal ik voorstemmen. Het bezwaar van den heer Buys, ont leend aan de zeer hooge sommen, die voor deze zaak gevraagd worden

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1882 | | pagina 9