53 waarover wij nu beraadslagen, er ruimte genoeg zou overblijven om er de Pieterskerk met het plein en de geheele omgeving nog bij te zetten. Als een toelichtende bijzonderheid deel ik nog mede dat de Pieterskerk eene oppervlakte van ongeveer 5730 M3 beslaat en dat het academiege bouw, waarvoor een prijsvraag werd uitgeschreven, niet meer plaats mocht innemen dan 35 aren. Men kan dus zien dat de plaatsing van een acade miegebouw niet onmogelijk wordt gemaakt wanneer die twee scholen op de door ons aangegeven plaatsen worden opgericht. Er zal zelfs ruimte genoeg overblijven ook voor andere academische gebouwen. De geheele Ruïne is nagenoeg 2 Heet. groot. Na aftrek van ruim 30 a. die wij zullen innemen, blijven dus nog ongeveer 170 over. Men heeft ons ook verweten dat wij een gedeelte der Ruïne wenschten te bebouwen, blijkbaar zonder eenig vast plan van bebouwing der geheele Ruïne. Ik heb hier voor mij liggen een plan om de geheele Ruïne te be bouwen, dat aan den Raad zal worden aangeboden zoodra hij besloten zal hebben de geheele beschikking over de Ruïne weer tot zich te nemen. De Raad weet waarom wij dit nu nog niet kunnen doen. Wanneer de leden lust mochten hebben het project in te zien zal ik het gaarne ter hunner beschikking stellen. Ik meen hiermede de verschillende sprekers beantwoord te hebben. Wan neer ik nog vergeten mocht hebben dezen of genen op eenig punt te antwoorden, dan verzoek ik vriendelijk mij daarop attent te maken. De heer Buys. Naar aanleiding van hetgeen door U, M. d. V. en door den heer Bool gezegd is wensch ik, zonder overigens in het debat terug te treden, nog drie opmerkingen aan het oordeel van de vergadering te onderwerpen. De eerste betreft Uwe appreciatie van het bij ons ingediende adres. Ik heb natuurlijk dat adres niet medegeteekend, en kan het dus onpartijdig beoordeelen. Met vele zijner beschouwingen kan ik instemmen, maar met andere niet. Dit staat echter vast dat het in hoogst gematig den toon is opgesteld en geen enkel onbetamelijk woord behelst. Dit nu zoo zijnde, geloof ik dat men bij het beoordeelen van dergelijke adressen met voorzichtigheid moet te werk gaan. Men heeft ongetwijfeld het recht uiteen te zetten dat geen van de argumenten welke zulk een adres aan voert, deugt, maar ik geloof dat men gevaar loopt het recht van petitie aan te tasten, wanneer men het feit dat de burgers met klachten over eenig aanhangig voorstel bij den Raad komen, zoo qualiflceert als door U gedaan is. Uwe conclusie kwam hierop neer: wanneer de adressanten beter op de hoogte van zaken waren geweest, zouden zij het adres niet geschreven hebben. Die aanmerking nu luidt te onbillijker in den mond van het Dagelijksch Bestuur, omdat dit Bestuur in deze waarlijk geen groote voorliefde voor publiciteit heeft aan den dag gelegd en er niet dan gedwongen toe is overgegaan om althans eenige stukken publiek te maken. Wanneer alles wat tot een juiste beoordeeling van de zaak dienstig kon zijn, tijdig ware medegedeeld zoude misschien op menig punt het oordeel van het publiek anders zijn uitgevallen. Zeer in het bijzonder moet ik opkomen tegen Uwe qualificatie van het ge drag van den heer Van der Lith, ons vroeger geacht medelid, het spijt mij, dat te zijnen aanzien het woord „lichtvaardig" U ontvallen is. Ik geloof niet dat men in eene parlementaire vergadering ooit op die wijze over afwezigen be hoort te spreken, maar zeker behoort men dit niet te doen waar het oordeel een man geldt als Mr. Van der Lith, een man aan wien de gemeente Leiden zooveel verschuldigd is. Dat er trouwens geen aanleiding bestond om zijn gevoelen in deze als „lichtvaardig" te veroordeelen, valt des te meer in het oog, wanneer men dan toch moet constateeren, dat de man die in de hier bedoelde quaestie wel voor den deskundige bij uitnemendheid mag doorgaan, n. 1. de heer Van Dijk, tot de conclusie komt dat het plan inderdaad voor verwezenlijking vatbaar is. Straks heb ik reeds gezegd dat ik niet tot verwezenlijking van zijn plan zou durven medewerken, maar ik geloof in elk geval niet, dat dit plan zulk eene bejegening heeft ver diend als het bij U gevonden heeft. De tweede opmerking, welke ik mij zou willen veroorlooven, heeft be trekking op wat ik straks aanvoerde over de dure inrichting der nieuwe scholen. Uw antwoord op de door mij aangevoerde bedenkingen kwam hierop neer: Wij hebben over ons plan geraadpleegd met de beste auto riteiten, de Schoolcommissie enz., en wanneer nu deze autoriteiten zeggen dat het zoo moet wezen en niet anders, dan dient de Raad zich wel "bij haar advies neer te leggen. Gij zult het mij ten goede houden M. d. V., dat ik deze door U aan geprezen methode van werken eene bij uitstek bedenkelijke noem. Ik weet wel dat zij tegenwoordig op schoolgebied als de alleen juiste wordt voor gestaan, maar ik meen dan ook dat de resultaten vrij treurig zijn. Met onze particuliere zaken denken wij er geheel anders over; wanneer deze of gene deskundige voor ons het een of ander plan heeft gereed gemaakt, dan zijn wij niet gewoon ons met zijn verklaring, dat het zoo en niet anders behoort te worden uitgevoerd, vrede te nemen, maar plegen wij ons af te vragen of onze geldmiddelen de uitvoering al of niet toelaten. En waarom zullen wij dan op onderwijs-gebied anders handelen? De school-autoriteiten, welke wij raadplegen, hebben met onze financiën niets te makenzij bekommeren zich daarover niet, en natuurlijk want zij worden niet geroepen zich dat belang aan te trekken. Zij vragen slechts naar de belangen van het onderwijs, en laten anderen oordeelen of wat de bevrediging van die belangen kost al of niet behoort te worden opge bracht. De geldquaestie te beoordeelen is bij uitnemendheid onze taak, en niets ongelukkiger inderdaad dan wanneer wij die taak eenvoudig prijs geven. Bij eiken anderen tak van de administratie handelen wij dan ook geheel anders; bij bestrating, rioleering en wat niet al, is het nooit de vraag wat moet gedaan worden om een geheel voldoenden toestand in het leven te roepen, maar wat kunnen wij doen in verhouding tot onze altijd zeer beperkte middelen? Wat ik betreur, hier en elders, is die eenzijdige voorliefde voor een enkelen tak van administratie, welke er onvermijdelijk toe moet leiden, dat men vele andere verwaarloost. Eindelijk in de derde plaats nog een woord over den toestand onzer financiën, meer bijzonder naar aanleiding van hetgeen de Heer Bool daar omtrent heeft opgemerkt. Die geachte spreker heeft zich veel moeite ge geven en allerlei cijfers aangevoerd om te betoogen, dat de lasten, aan deze gemeente opgelegd, niet drukkend zijn. Mij dunkt hij had zich die moeite kunnen besparen, want dat die lasten nu reeds bijzonder drukkend zijn, is niet beweerd, althans niet door mij. Wat ik volhield en met overtuiging blijf volhouden is dit, dat wanneer men de financie-kunst, hier in de laatste 25 jaren toegepast, blijft volgen, Leiden vóór dat 25 andere jaren verloopen zijn, noodzakelijk tot een staat van volkomen machteloosheid op financieel gebied zal zijn teruggebracht. Om de goede gesteldheid onzer financiën te betoogen heeft de heer Bool zich ook beroepen op hetgeen voorkomt in de tabellen door de Vereeniging voor Statistiek onlangs uitgegeven. Immers volgens deze wordt te Leiden per hoofd van de bevolking minder betaald dan in de meeste andere groote gemeenten van Nederland. Het heeft mij inderdaad verrast, dat een zoo goed financier als de heer Bool met zulk een bewijs is te voor- f schijn gekomen, want zoo iemand dan moet hij weten, dat dergelijke sta tistiek volstrekt waardeloos is, en wanneer hij gelezen mocht hebben wat onlangs te Utrecht over die statistiek gezegd is, dan zal hij weten, dat de Vereeniging voor Statistiek de eerste is om de waardeloosheid van dergelijke gemiddelden te erkennen. En inderdaad of men het belasting bedrag in eenige gemeente deelt door het cijfer van hare bevolking of door het cijfer van de straatsteenen in die gemeente aanwezig, komt weten schappelijk op hetzelfde neer, dat wil zeggen op niets. Om te weten of belastingen drukken moet men niet vragen naar het cijfer der bevolking, maar naar hare meerdere of mindere financiëele kracht. Eenigen tijd ge leden trok het mijne aandacht dat 's Gravenhage met eene bevolking twee en een half maal zoo groot als die van Leiden, aan het viervijfde van het personeel niet 2% maar omstreeks vijfmaal zooveel ontleende als onze gemeente, een duidelijk bewijs inderdaad, dat de financiëele kracht van Den Haag eens zoo groot is als de onze. Wil men zekerheid bekomen omtrent onzen financiëelen toestand, dan zal men weldoen met soortge lijke vergelijkingen te maken. De heer Bool maakte de opmerking dat dit aanhoudend klagen over de financiën niet anders uitwerkte dan bij de burgerij noodelooze angst op te wekken en hij was dan ook niet vreemd aan de gedachte, dat deze angst wel iets kon hebben toegebracht aan het mislukken der onlangs uitgeschreven leening. Dat ik tot het verwekken van die angst heb bijge dragen is mij niet bekend, maar ik weet wel dit, dat wanneer ik er in mocht slagen iets van mijne bezorgdheid over onze financiën over te gie ten in het gemoed der leden van het College van Dagel. Bestuur, ik mij over dat resultaat niet weinig zou verheugen. De heer Bool. Ik verheug mij zeer over de bestrijding, die de statis tische bijdrage, welke ik heb medegedeeld, ontmoet heeft. Toen ik n. 1. ben opgekomen tegen het aanhoudend spreken over den hoogen druk, waaraan de ingezetenen zouden onderworpen zijn, heb ik d r i e argumenten bijgebracht, ontleend aan feiten, die ieder kan waarnemen en beoordeelen, om het recht te betwisten om die lasten zoo hoog te laten klinken. Daarna heb ik de opgave voorgelezen, die zooveel bestrijding heeft uitgelokt. Ik meen het er dus voor te mogen houden dat mijne drie hoofdargumenten gedeeld worden, en dat het eenige bezwaar gericht is tegen de statistische tabel, waarop ik ook de aandacht vestigde. De bestrijders vergeten even wel geheel dat ik zelf gewezen heb op de geringe waarde van dergelijke naar de bevolking ingerichte statistiek, en dat ik daarom gezegd heb hoe te recht de samensteller naar een anderen maatstaf heeft omgezien om een verhoudingscijfer te erlangen dat in staat zou stellen, een juister oor deel over den druk der belastingen te vellen. Ook dan nog mogen er op de vergelijking aanmerkingen zijn te maken, dat zij geheel zonder waarde zou zijn kan ik niet toegeven. De heer Buys beweert verder dat in de laatste jaren zoovele kapitalen in Leiden vernietigd zijn. Ik weet niet of het wel juist is, wanneer men kapitalen op het grootboek afschrijft en die besteedt voor inrichtingen van blijvenden aard, zooals gebouwen en dus voor vaste goederen, dan te spreken van vernietiging van kapitaal. Ik meen het te mogen betwijfelen. De heer Buys is van meening dat men een bedenkelijke richting is inge slagen, doch eenig bewijs voor dat beweren is niet bijgebracht. Wij hebben, ik herhaal het, op het oogenblik slechts eene schuld van f 125.000, die wel eerlang vermeerderd zal worden met het bedrag der leening waartoe onlangs besloten werd, maar die ook dan nog geene zorg kan baren. Eindelijk heeft de heer Buys tot voorzichtigheid op financieel terrein aangespoord. Dat men voorzichtig zij is zeker op elk terrein, en niet het minst op dat der financiën, geraden. Waar echter de heer Buys meent dien wenk te mogen richten tot het college van Dagelijksch Bestuur, daar meen ik hem te mogen herinneren dat dit college voorstellen doet, maar het ten slotte de Raad is, die de uitgaven voteert. Dit is het weinige, M. d. V., dat ik nog wenschte te zeggen. De heer Van Dissel. M. d. V.! Onder de beraadslaging heeft mij een uitdrukking van den geachten spreker, den heer Buys, getroffen, en wel deze, dat er bij hem geen bezwaar zou bestaan het plan voor het Gym nasium goed te keuren, als zijnde zonder weelde ingericht, terwijl hij daarentegen dat voor de H. B. v. M. bedenkelijk acht. Mij dunkt wanneer men zich de moeite geeft, de details nauwkeurig te beschouwen, zal men tot een geheel andere conclusie komen. Wanneer ik mij zelve het recht toeken, die zaak te beoordeelen, en ik heb mij daarvoor althans de noodige moeite gegeven, dan durf ik zeggen, dat de H. B. v. M. is ontworpen zonder weelde, dat het is een goed gebouw dat de ruimte geeft die er benoodigd is, maar voila tout. Niets anders en ook niets meer. Van het Gymnasium daarentegen zou men kunnen zeggen dat het des noods goedkooper kan ingericht worden. Ik zou echter bezuiniging op dat plan niet wenschelijk achten. De plaats waar het Gymnasium wordt gebouwd is aan een der hoofdingangen van de stad, die bestemd is om meer en meer riant te worden, en eenige meerdere zorg voor het uiterlijke is op die plaats gerechtvaardigd. Van de H. B. S. kan echter naar mijne vaste overtuiging niets af, en ik zou haast een profetie durven doen, dat als de Raad besluiten mocht het voorstel van Burg. en Weth. aan te nemen, het dan bij de aanbesteding zal blijken, dat de raming voor het Gymnasium iets te laag en die voor de H. B. S. iets te hoog is geweest. De heer Donner. M. d. V. Nog een enkele vraag tot inlichting voor

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1882 | | pagina 8