- 54 aan zijn voornemen om weldra het noodige voor te bereiden tot stichting van academische gebouwen gevolg te geven. Ook deze verklaring behoeft ons, naar mijn inzien, niet te weerhouden. Er zal ook dan, het is straks door den heer Van Dissel duidelijk aangetoond, nog ruimte genoeg over blijven om meer gebouwen te stichten dan de Minister, al wilde hij ook nog zoover gaan, plan kan hebben voor te dragen. Ik zal dus met volkomen gerustheid voor de voordracht stemmen. De heer Dercksen. M d. V. 1 Ik zal trachten duidelijkheid en kort heid, bij hetgeen ik te zeggen heb, in toepassing te brengen. Ik kan dan ook kort zijn, want, dank zij de opheffing der geheimhouding van het geen in de gesloten vergadering van 16 Februari is geschied, wordt dit zeer gemakkelijk. Zooals U bekend is, behoorde ik destijds tot degenen, die, toen U het mandaat gegeven werd om met den Minister te onder handelen, tegenstemden, en wel in de eerste plaats omdat ik inderdaad niet zoo sterk met eenig bouwplan, de Ruïne betreffende, ingenomen was, in de tweede plaats omdat ik althans daar geene gemeentescholen wilde zien verrijzen. Ik meen daarom dan ook, al werd U toen dat mandaat met groote meerderheid van stemmen verleend, het recht behouden te hebben, heden tegen de toepassing van het door U verkregene, zooals die door U gewenscht wordt, mijne stem te mogen uitbrengen. Wat toch is hetgeen door U gevraagd wordt? Gij wenscht op te richten een H. B. v. M. en een Gymnasium beide op de Ruïne. De vraag in hoeverre de instelling van de H. B. v. M. nuttig of noodig is, behoeft niet meer ter sprake gebracht te worden; op dat punt zijn wij gebonden door een be sluit van den Gemeenteraad. Daar ligt echter nog niet in opgesloten dat men daarom een school moet bouwen die gezegd wordt te beantwoor den aan „de eischen van den tegenwoordigen tijd" iets wat gelijk staat met „op eenigszins weelderige wijze en met hooge kosten." Aangezien de H. B. en het Gymnasium tegelijk op de agenda voorkomen zal men wellicht een niet volkomen zuivere stemming verkrijgen. Hoe het voor stel echter ook geformuleerd worde, ik zal met het oog op den financiee- len toestand onzer gemeente, mijn stem tegen het voorstel, dat beide scholen betreft moeten uitbrengen, ten ware in den loop der discussie mijne overtuiging werd gewijzigd. Die financieele toestand der gemeente, ter sprake gebracht door den heer Bool op een wijze, die wellicht nog meer op hare plaats zou wezen bij de algemeene beschouwingen over een begrooting, is van dien aard dat ik inderdaad meen op zijne beschouwin gen met een enkel woord te moeten antwoorden. De heer Bool heeft ge wezen op een statistieke berekening in een tijdschrift voorkomende, doch op hetzelfde oogenblik de waarde daarvan eenigermate in twijfel getrok ken. Ik vind de statistiek, op deze wijze toegepast, altijd een zeer on schuldige wijze van zich te vermaken; mits men er maar geene conclu- siën op bouwe. Het is immers niet zoo zeer de vraag, wat zou betaald worden per hoofd na nauwkeurige berekening, indien men namelijk per hoofd betaalde, maar op welke wijze en door wien er betaald wordt nu er van die betaling per hoofd eigenlijk geene sprake is. M. a. w. de draag kracht kan niet beoordeeld worden door hetgeen ieder, altijd in den geest van den rekenaar, per hoofd geacht kan worden te betalen, maar wel door inzage te nemen van een kohier, waardoor men ziet wie eigenlijk die lasten draagt. Een bewijs hoe leerzaam zulk een kohier is vindt men in de onaangename gewaarwording die de belastingschuldige bevangt, wan neer zij vernemen dat de eene of andere vermogende de stad verlaat. Ik ontken de waarde van die statistieke rekening dus geheel, ik noemde haar vrij onschuldig, als tijdverdrijf. Bovendien moet men niet uit het oog ver liezen, dat de inrichtingen, waarover wij op dit oogenblik spreken, ook die nen ten nutte van personen, die zeer zeker niet aan onze belastingen betalen, die wel gaarne dicht bij, maar liefst niet gaarne in Leiden wonen. Ik zal natuurlijk de zaak niet in het breede bespreken, maar meen toch te mogen vragen of, met de wetenschap, dat, wanneer men zich nauwelijks buiten een der standplaatsen van tegenwoordige of voormalige poorten bevindt, men in een andere sterk bevolkte gemeente staat, waar telkens nieuwe perceelen aangebouwd worden omdat men daar het voor recht heeft niet in de belastingen van Leiden te behoeven bij te dragen, of met die wetenschap vraag ik, de Raad de verantwoordelijkheid durft te dragen van de gemeente verder op het hellend vlak der leeningen te brengen. Ik voor mij zal dat liever niet doen, vooral met de herinnering aan enkele gemeenten in Zeeland, die weieens leeningen hebben aangegaan welke zij vermeenden niet volkomen te moeten aflossen. Ik voor mij al thans hoop dat wij nooit het voorbeeld van Veere en Middelburg zullen navolgen. De Voorzitter. Mijne HeerenHet voorstel van Burg. en Weth., dat thans aan de orde is, werd reeds op zoo uitstekende wijze door verschil lende sprekers verdedigd, dat ik van mijne zijde daar zeker weinig meer zal hebben bij te voegen. Slechts enkele punten, door verschillende be strijders van het voorstel in het midden gebracht, zal ik moeten beant woorden, ofschoon ook in dat opzicht mijne taak reeds gemakkelijk gemaakt is, daar die ook reeds aanmerkelijk verlicht is. Onder de verdedigers van het voorstel behoort o. a. ook de heer Zaaijer. Ik heb bij het door hem gesprokene alleen nog dat te voegen, dat namelijk reeds nu bij den aanvang van den nieuwen cursus het Gymnasium niet meer de noodige ruimte heeft. Reeds twee jaren geleden bestond de mogelijkheid dat eene 6® klasse aan die inrichting gevormd zoude moeten worden, en is toen op verzoek van Curatoren een oplossing gezocht van de vraag hoe in de behoefte aan de daarvoor noodige loca- liteit zoude worden voorzien. Destijds kon dit niet anders geschieden dan door den Concierge tijdelijk te laten verhuizen. Curatoren hebben deze quaestie thans niet bij het Dagelijksch Bestuur aanhangig gemaakt, maar nu wij werkelijk eene 6® kl. zullen hebben zal het bezwaar van twee jaren geleden zich thans feitelijk doen gevoelen. De heer Donner heeft verklaard geen tegenstander van het Gymnasium te zijn maar zou het bestaande Gymnasium gaarne bruikbaar gemaakt zien. Voorzeker indien dit mogelijk ware, zoude ik gaarne in die richting medegaan; de heer Donner zal evenwel van verschillende sprekers gehoord hebben dat het noodig is de H. B. v. J. uit te breiden en daarvoor een gedeelte van het Gymnasium te gebruiken, zoodat het niet wel mogelijk zal zijn, aan zijn wensch te voldoen. Maar er is meer. Er worden thans hoogere eischen gesteld voor de inrichting van een bruikbaar Gymnasium dan in vroegere tijden, want men moet niet vergeten dat de ruimte der verschillende lokalen niet willekeurig door ons kan worden bepaald, maar vastgesteld is bij Koninklijke Besluiten, waaraan wij bij het oprichten van Gymnasia of Hoogere Burgerscholen gebonden zijn. Dat de heer Donner geen tegenstander is van het Hooger Onderwijs doet mij ook daarom voor hem veel genoegen, omdat de wet ons verplicht een Gymnasium te hebben en hij dus met genoegen en voldoening kan medewerken aan de uitvoering der wet. De heer Donner maakte eene vergelijking tusschen de leening der ge meente Rotterdam van 5 millioen die onmiddellijk gesloten was en de kleine leening, door ons uitgeschreven, waarop slechts voor een gering bedrag geteekend werd en dan nog wel grootendeels tot onaannemelijke koersen. Daarover zal ik echter nu niet uitweiden binnen korten tijd hopen wij den Raad een voorstel in te dienen betreffende de leening. Alleen wil ik nu dit zeggen, dat juist naar de inlichtingen die wij verkregen hebben, het geringe bedrag voor een groot deel oorzaak is dat de leening niet gunstiger is ontvangen. Geheel onbekend kan dit den Raad wel niet zijn. Men zal zich herinneren, dat wij, met het oog op dit bezwaar reeds dade lijk het bedrag van de leening tot f 450.000 opgevoerd hebben. Wij meen den dat dit al een zeer respectabele som wasin de oogen der beursman nen en financiers schijnt zij echter vrij onbeduidend te zijn. De heer Bredius heeft uitgeweid over de weelde, die het kenmerk zou zijn van het voorstel tot oprichting van een H. B. v. M. en het bouwen van een nieuw Gymnasium. Ik moet den geachten spreker daarop ant woorden dat wij op het oogenblik niet de vraag bespreken of de H. B. v. M. zal opgericht worden; dit is reeds drie jaren geleden beslist. Dit voorstel strekt om uitvoering aan het destijds genomen besluit te geven. De heer Bredius meende vervolgens, wanneer ik goed heb opgeteekend, dat het Gymnasium niet door de wet gevorderd wordtik kan hem echter de ver zekering geven dat dit zeer zeker het geval is voor alle gemeenten met meer dan 20.000 inwoners. De financieele bezwaren door dien geachten spreker zeer breed uitgemeten, zijn door mijn vriend Bool reeds uitvoerig beant woord, zelfs zoo uitvoerig dat de heer Dercksen gemeend heeft, hem een kleine wenk te moeten geven dat hij eigenlijk buiten de orde ging en dat hij argumenten aanvoerde, die beter bij de behandeling der begrooting pasten. Het kwam mij echter voor dat zij volkomen thuis behoorden bij de quaestie, die ons op dit oogenblik bezig houdt, en aangevoerd werden ter bestrijding van een der hoofdargumenten van het bekende adres. De heer Bool heeft daarin een statistiek gevlochten die door meer dan een spreker bestreden is, doch waarmede men nochtans rekening zal moeten houden. De heer Dercksen heeft o. a. de cijfers van den heer Bool weerlegd door er op te wijzen dat wanneer A of B de gemeente verlaat, daarmede wellicht een belastingschuldige vertrekt, die eenige malen dat gemiddeld cijfer per hoofd representeert. Het geval kan zich voordoen, ik wil dat natuurlijk niet tegenspreken; maar aan den anderen kant gelieve de heer Dercksen in het oog te houden dat dit verlies dan ook weer gedeeld wordt door nagenoeg 5500 belastingschuldigen, waardoor per saldo het verschil per hoofd niet zoo heel groot zal zijn. Maar het is natuurlijk zeer ge makkelijk om ik zou haast zeggen tegen hetgeen ieder zien kan in toch vol te houden dat wij hier bijzonder zwaar gedrukt worden. Er is niets dat de groote menigte lichter aanneemt, dan de verzekering dat zij gedrukt wordt. En toch is inderdaad in Leiden de financieele toestand bepaald gunstig te noemen. In de fierste plaats merk ik ten bewijze daar van op, dat zoo de door den heer Bool genoemde cijfers al geen abso luut bewijs daarvoor zijn uit het feit dat op den staat van de 27 grootste steden van Nederland, Leiden als op drie na de minst bezwaarde voorkomt, toch wel mag opgemaakt worden dat onze lasten vergelijken derwijze niet groot zijn. Maar ik wensch nog nader op iets anders te wijzen, wat ook reeds gedeeltelijk door den heer Bool is gezegd. De opcenten op het personeel en die op gebouwde en ongebouwde eigendommen zijn onveranderd ge bleven; deze met de 4/s van de personeele belasting worden jaarlijks ge heven en maken met de overige inkomsten der gemeente de middelen uit, waarmede de uitgaven moeten worden bestreden. En nu is dunkt mij het volgende een afdoend bewijs voor de juistheid der stelling door den heer Bool aangevoerd. Bij het opmaken van ons budget van ont vangst, is de laatste post die aan de orde komt, de inkomstenbelasting. Wanneer wij nu, ondanks het gebruik van de kapitalen die wij vroeger op het grootboek hadden en ondanks het feit dat er geen enkele nieuwe belasting is ingevoerd, ontwaren dat het cijfer der inkomstenbelasting, of die sluitpost, ieder jaar tot nagenoeg hetzelfde bedrag terugkeert, wanneer wij daarbij nagaan dat het aantal belastingschuldigen, ofschoon het cijfer der bevolking niet veel toeneemt, toch sterk vermeerderd is, dan vraag ik of men het recht heeft te spreken van den buitengewoon zwaren druk, waaronder Leiden gebukt gaat. Ik heb hier een opgave voor mij van de plaatsel. directe belasting van de jaren 1877 tot 1882. Het laagste cijfer is f 112,000, het hoogste f 122,000. In 1881 was het f 121,000 en in de vorige jaren op klimmend f 115,000, f 118,000 en f 120,000. En nu herinnere men zich dat wij ons in die periode de uitgaaf van belangrijke sommen ver oorloofd hebben. Ik behoef slechts te wijzen op den aanzienlijken post der rentegarantie voor de duinwaterleiding, waarvoor wij niet geaarzeld hebben de begrooting met f 22,500 te verhoogen. Ik weet wel dat een deel van die rentegarantie niet betaald is ge worden uit de opbrengst der belastingen, doch dat men die op andere wijze heeft gevondenmaar ik wil toch doen opmerken, dat, wanneer men de f 11,800 welke door de belastingen gedekt zijn, voegt bij het laagste cijfer van de inkomstenbelasting over de genoemde zes jaren men tot een bedrag komt van f 124,000 terwijl tot nog toe het hoogste cijfer f 122,500 is geweest. Voor dit jaar bedraagt het f 121,500. Ik zou nu nog kunnen wijzen op een groote menigte andere uitgaven voor bruggen, straten en andere publieke werken, allen belangrijke uitgaven, waartoe wij èn moreel èn door de wet verplicht waren; maar dat is overbodig. Ik heb genoeg gezegd om te bewijzen hetgeen ik bewijzen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1882 | | pagina 6