50
van een Academiegebouw op de Ruïne reeds eene stellig uitgemaakte zaak.
En nu de derde vraag, aangenomen dat de beide scholen werkelijk op de
Ruïne gesticht worden, moet de vergadering zich dan vereenigen met de
bestekken, zooals die nu zijn voorgelegd. Hier vooral aarzel ik te ant
woorden. Eene beoordeeling van de bestekken is uiterst moeilijk, want
geen enkel woord ter verklaring hebben Burg. en Weth. daaraan toege
voegd. Om op de hoogte te komen moet men elders inlichtingen trachten
in te winnen, en voor zoover ik nu in staat was dit te doen heb ik den
indruk gekregen, dat de begeerte om de meest mogelijke zuinigheid te
betrachten en alleen het werkelijk noodige te leveren allerminst bij het
ontwerpen van deze plannen heeft voorgezeten. Er bestaat tegenwoordig
eene bijzonder voorliefde om in zake van onderwijs aan het materieel
eene buitengewone waarde toe te kennen, en op die wijze groeien de
kosten in sterke verhouding aan, zonder dat die door eene evenredige
verbetering van het onderwijs gerechtvaardigd worden. Dat men zorgt voor
ruime schoollokalen en bedacht is op groote uitbreiding van personeel in
de toekomst, niets is natuurlijker en billijker, maar waarom men aan
de Meisjesschool twee teekenscholen toe moet voegen en naast al de school
lokalen nog eens twee groote zalen stichten een voor het onderwijs in
natuur- en scheikunde en een ander voor dat in de natuurlijke geschie
denis, ziedaar wat mij minder verklaarbaar voorkomt. Dat al die bijzon
dere lokalen zekere gemakken opleveren zal ik waarlijk niet betwisten,
maar dat zij werkelijk onmisbaar zijn voor het geven van goed onderwijs
en dat de daaruit voortvloeiende voordeelen in juiste verhouding staan
tot de kosten, welke zij met zich brengen, ziedaar wat ik ernstig zou
willen betwisten.
Buiten de f 60000 voor de H. B. zelve vragen Burg. en Weth.
f 10000 voor meubilair zonder dat zij zich de moeite geven ook maar
met een enkel woord aan te geven, wat nu eigenlijk voor dit geld moet
worden aangekocht. Is Leiden nu zoo rijk, dat het er op een tienduizend
gulden meer of minder niet aankomt, en dat de leden van de Gemeente
raad die in den blinde kunnen toestaan zonder zich ook maar eenigszins
rekenschap te geven van het al of niet dringende der behoefte welke
door het gebruiken van die groote som moet worden bevredigd? Ik voor
mij kan er niet toe medewerken. Wanneer ik dus ten slotte verklaar de
voorstellen van Burg. en W. niet te kunnen goedkeuren, dan zoeke men
de reden van die afkeuring enkel daarin, dat men de nieuwe scholen en
meer in het bijzonder de H. B. v. M. niet op dien eenvoudigen voet
wenscht in te richten als naar mijne opvatting voor de behoeften van
het onderwijs voldoende en met het oog op de financiën van Leiden
streng noodzakelijk is. Ik heb er in het laatste jaar reeds meer dan eens
op gewezen hoe naar mijne innige overtuiging de toestand onzer financiën
strenge spaarzaamheid tot plicht maakt en ik zal niet ophouden in dien
geest te waarschuwen, omdat zij die dit doen naar mijne meening de
beste vrienden van de gemeente zijn. Wanneer ik let op de geschiedenis
van de gemeentelijke financiën, sedert den tijd dat ik aanleiding had daar
mede nauwkeurig kennis te maken, en die tijd ligt nog niet zoo ver
achter ons, dan is er waarlijk alle reden om met bezorgdheid de toekomst
te gemoet te zien. In een betrekkelijk klein aantal jaren heeft Leiden
een zeer aanzienlijk rentegevend kapitaal geheel opgeofferd en nu dat
verteerd is begint het op groote schaal schulden te maken. Één van
beiden nu: óf men gaat voor het vervolg breken met de gewoonte, in
den laatsten tijd stelselmatig toegepast, om voor alle uitgaven van eenigs
zins buitengewonen aard kapitaal af te lossen of op te nemen, en dan
zullen de lasten zeer zwaar gaan drukken op het levend geslacht, óf men
blijft aan die gewoonte getrouw, en dan zullen wij minstens elke twee
jaren eene nieuwe leening kunnen sluiten, maar dan ook zeer spoedig
het standpunt bereiken waarop meer leenen onmogelijk wordt. Men ver-
gete toch nooit, dat Leiden in geen enkel opzicht te vergelijken is met die
gemeenten, welke zich tegenwoordig zoo snel en zoo sterk ontwikkelen en
wier financiëele kracht dientengevolge met elk jaar in groote mate aan
groeit. Leiden heeft moeite genoeg om zich te handhaven op het stand
punt dat het eenmaal innam, en zoo zijn financiëele kracht al toeneemt,
wat minst genomen twijfelachtig is, dan is die aanwas in elk geval een
zeer onbeduidende. Spoediger dan velen nu schijnen te vermoeden, zullen
wij dan ook de grenzen van ons crediet bereikt hebben.
't Is lettende op die teekenen, dat ik voor mij bezwaar maak mede te
werken tot uitgaven, die iets meer bedoelen dan te voorzien in wat vol
strekt noodig is. Zeer in het bijzonder geldt dit voor de H. B. v. M. en
daarom zou ik Burg. en Weth. willen uitnoodigen een goedkooper plan
voor die school te ontwerpen dan dat 't welk op dit oogenblik voor
ons ligt.
De heer Bool. Het onderwerp, dat ons thans bezig houdt, is gedurende
eenige weken „the topic of the day" geweest. Het heeft bij de ingezete
nen eene belangstelling ondervonden, die zeer zeker moet gewaardeerd
worden. Intusschen moet ik mij, evenals de geachte eerste spreker, om
trent het adres, dat wij ter zake hebben ontvangen, enkele opmerkin
gen veroorloven, waaraan ik tevens eenige beschouwingen over de zaak
zelve zal toevoegen.
Ik voor mij geloof dat het geheele adres achterwege zou gebleven zijn
indien de geheimhouding van het verhandelde in de zitting met gesloten
deuren van 16 Februari jl. vroeger was opgeheven. De adressanten ver
klaren zich toch in hoofdzaak tegen de bebouwing van de Ruïne met een
Gymnasium en een H. B. v. M., en vragen dus iets niet te doen, waar
toe reeds voor drie maanden werd besloten. Wel erken ik dat er geen
formeel besluit omtrent die bebouwing genomen is, maar het besluit
dat toen in die zitting is gevallen, zou volgens een gezonde uitlegkunde,
zonder zin zijn, zoo het die bebouwing niet als vaststaande had onder
steld. Met nadruk en herhaaldelijk is er toch op gewezen dat wij geen
terrein bezaten om te bouwen, en wij daarom de Ruïne terug verlang
den. Welke raison |d'être zou dat besluit nu hebben zoo dit motief niet
als vaststaande wordt erkend
Evenals in vele dagbladartikelen over plaatselijke belangen en evenals
ook hier in deze vergadering vaak is gebeurd, wordt ook in het adres
gesproken van de „hooge lasten, die thans reeds op de ingezetenen druk
ken." Het is zeker verre van mij het bedrag dier lasten als gering te
beschouwen of voor te willen stellendat zou weinig strooken met mijne
neiging om de belangen der volksklasse, zooveel in mijn vermogen is, be
vorderlijk te zijn. Persoonlijk zou ik, evenals anderen ook gaarne minder
belasting betalen, ja, het zou me zelfs aangenaam zijn er in het geheel
geen op te brengen. Maar ik meen dat men bij de bespreking van elke
zaak billijk moet zijn en naar waarheid moet streven. En dit doende, be
twijfel ik of men wel het recht heeft zoo telkens en telkens te wijzen
op de „hooge lasten, die op de ingezetenen drukken," en deze zoo hoog
te laten klinken. Ter rechtvaardiging van dien twijfel beroep ik mij op
de volgende feiten. In de eerste plaats wensch ik te wijzen op den bloei,
waarin de gemeente verkeert; een bloei, die ook door de adressanten
wordt erkend. In de tweede plaats doe ik opmerken dat de gemeente
slechts eene schuld heeft van f 125.000; deze zal eerlang wel worden
verhoogd, maar ook dan nog zal de schuld slechts gering zijn te noemen.
In de derde plaats herinner ik, dat ondanks de vele en groote uitgaven,
die in de laatste jaren hebben plaats gehad, ondanks het gemis van vroe
gere inkomsten, de opcenten op de grondbelasting en het personeel sedert
1874 niet verhoogd zijn en de inkomstenbelasting, waarmede wij de ont
vangsten en uitgaven laten sluiten, in de laatste jaren nagenoeg hetzelfde
bedrag heeft gehouden. Eindelijk wijs ik ook op het volgende. In een over
zicht, door de Vereeniging voor Statistiek openbaar gemaakt, komt eene
opgave voor van hetgeen in de 27 grootste steden van ons land per in
woner aan directe belastingen werd betaald in 1878/79. Die opgave wijst aan
's Gravenhage f 19.48
Amsterdam19.27
Rotterdam18.85®
Leeuwarden,17.99
Middelburg17.085
Arnhem16.59®
Dordrecht14.83
Utrecht14.24®
Alkmaar13 77
Groningen13.32®
Schiedam
Haarlem
Zaandam
's Hertogenbosch
Op die lijst komt
12.88®
12.07®
11.95
11.92
Zwolle..
Breda
Delft
Nijmegen
Gouda
Maastricht
11.60
10.97
10.62®
9.93
9.89
9.76
Helder9.50
Amersfoort
Zutphen
Leiden
Deventer
Tilburg
Kampen
9.16
8.94
8.63
7.02®
6.05®
5.67
de gemeente Leiden dus voor in de 24ato plaats.
De samensteller heeft echter zeer te recht begrepen dat het bevolkings
cijfer een weinig voldoende maatstaf is om met juistheid te oordeelen
over den druk der belastingen. Hij heeft daarom gezocht naar een maat
staf, waarnaar de gemiddelde financieele draagkracht der ingezetenen kan
vergeleken worden en tot op zekere hoogte meent hij dien maatstaf ge
vonden te hebben in de bedragen van den aanslag in de personeele be
lasting naar den grondslag „huurwaarde." De verhoudingscijfers, die hij
daardoor krijgt, loopen van 20 tot 10 en voor Leiden bedraagt dat cijfer
11. Om al die redenen betwijfel ik of men wel recht heeft om den druk
onzer plaatselijke lasten zoo hoog te laten klinken als niet zelden gedaan
wordt. De vraag schijnt zelfs geoorloofd of niet juist door de gedurige
herhaling van dat beweren een zeker wantrouwen wordt opgewekt en of
dat wantrouwen misschien ook heeft medegewerkt tot het mislukken der
onlangs uitgeschreven geldleening, ofschoon ik daarvoor ook nog andere
redenen zou weten bij te brengen.
In het adres wordt voorts opgemerkt dat de Ruïne werd afgestaan
voor een grootsch academiegebouw en niet voor slechts eenige academische
inrichtingen. Ik geloof ook dat dit de bedoeling is geweest. In den betrek-
kelijken brief wordt intusschen niet gesproken van een academisch gebouw,
maar van gebouwen, en zoo er dus op het gedeelte der Ruïne, waarvan
de Minister zich nog de beschikking wenscht voor te behouden, slechts
academische inrichtingen komen, dan zal wel tegen den geest, maar niet
tegen de letter van den afstand zijn gehandeld.
Het adres verwijt verder aan de voorgenomen bebouwing der Ruïne
met de bedoelde schoolinrichtingen, dat blijkbaar zonder eenig vast plan
wordt gehandeld. Indien men echter te voren eenige informatiën had in
gewonnen, dan zou men tot de wetenschap gekomen zijn, dat er wel dege
lijk naar een vast plan wordt te werk gegaan een plan, dat aan de eischen
van hygiène en verfraaiing niet te kort doet, maar daarmede geheel over
eenstemt.
Met klem eindelijk wordt in het adres de verbouwing der localiteit van
den heer Van Dijk aanbevolen. Wanneer ik echter de gronden lees, die
in de rapporten van den Inspecteur van het Middelbaar Onderwijs en van
de Comm. van Toezicht daartegen worden aangevoerdwanneer ik denk
aan de krachtige argumenten, die de heeren Zaaijer en Van Dissel straks
daartegen hebben ingebracht, dan geloof ik dat wij op het gezag van die
deskundigen het denkbeeld om de school van den heer Van Dijk te ver
bouwen gerust aan den dijk kunnen zetten.
Het adres geeft eenigermate den indruk alsof men de Ruïne maar liefst
ruïne wilde laten. Het raadt althans aan om, zoo er al nieuwe schoolge
bouwen moeten komen, deze niet op de Ruïne te plaatsen. Daar het nu
geen ander bepaald terrein aanwijst, schijnt er meer waarde toegekend te
moeten worden aan dat gedeelte, waar adressanten spreken van het aan-
koopen van huizen om bouwterrein te verkrijgen. Nu is er zeker geen
beter middel dan dit om de lasten spoedig en belangrijk te verhoogen.
Ik meen dat daarvan geen sprake mag zijn waar men in het bezit is van
een uitstekend terrein, dat na drie vierde eener eeuw wel verdient eene
bepaalde bestemming te verkrijgen.
Als ik alles overweeg wat tegen de voorgestelde bebouwing van de
Ruïne is aangevoerd, blijft er voor mij slechts een punt over, en dat is
de verklaring van den Min. van Binnenl. Zaken. Vooreerst zegt de Min.
dat hij met de minderheid van 't Curatorium der Hoogeschool de voor
keur geeft aan de bebouwing der hoeken aan de Doezastraat. Dit bezwaar
is echter niet afdoende te achten. De plaatsen aan die hoeken zijn toch
minder geschikt dan de voorgestelde, daar de twee inrichtingen dan te
dicht bij elkander zijn, wat zeker zooveel mogelijk vermeden moet worden.
Vervolgens zegt de Min. dat hij niet weet of, wanneer er besloten wordt
de achterzijde der Ruïne te bebouwen, hij dan wel vrijheid zal hebben