55 namelijk f 60,000 voor het gebouw en f 10,000 voor mobilair is aller- verklaarbaarst en weegt ook bij mij. Die sommen, vooral het laatste, zijn of schijnen althans exorbitant hoog, doch ik heb tot mijn leedwezen geen kennis genoeg en ook geen genoegzame gegevens om een definitief oordeel te durven uitspreken. Tegenover de meening van den heer Buys staat die van den heer Van Dissel, die uit den aard der zaak beter in staat is uit de karige, ons verstrekte gegevens een besluit op te maken, en die ons zoo even verzekerde, dat er geen sprake was van weelde of onnutte uit gaven. Bij dezen twijfel en dewijl ik het bezwaar van ons geacht mede lid, den heer Buys, tot zekere hoogte deel, vraag ik of er niet aan te gemoet kon worden gekomen, zoo de Raad gebruik maakte van het recht, hem bij art. 142 der Gem. Wet gegeven, en zich, overeenkomstig dat artikel, de vaststelling der plannen en voorwaarden van aanbesteding voorbehield. Men zou dat dan moeten doen niet alleen met het bestek voor het gebouw maar ook met dat voor de aanschaffing der meubels. Daar het bezwaar van den heer Buys noch het stichten van een nieuw gebouw op zich zelf, noch de plaats, waar het zal gebouwd worden, be treft, maar alleen, althans hoofdzakelijk, de hooge kosten, ware het ge bruik maken van deze onze bevoegdheid niet ongepast. Zeker zouden wij zoodoende het verwijt ontgaan, dat wij hier eenvoudig zitten als eene cour d'enregistrement van de besluiten van het Dagelijksch Bestuur. De Voorzitter. Nog een enkel woord, naar ik hoop een slotwoord van de discussie die ons reeds zoo geruimen tijd bezig houdt, en wel naar aanleiding van het door den heer Buys gesprokene. De heer Buys dan heeft mij een grooten dienst gedaan door mij zijn indruk mede te deelen over hetgeen ik van het ingezonden stuk van mijn vriend Van der Lith heb gezegddie indruk was ongunstig, en daar dit ook bij anderen het geval zoude kunnen zijn, waardeer ik de gelegenheid hem op hetgene hij gezegd heeft te antwoorden. De heer Buys acht het bovendien verkeerd dat wij het adres critiseer- den en beweert dat zoo wij de adressanten verwijten dat zij zonder be hoorlijk ingelicht te zijn hun adres ingediend hebben, dit onze eigen schuld is, daar wij door de stukken niet te publiceeren het publiek niet in de gelegenheid gesteld hebben een juist oordeel te vellen. Ik verzoek den heer Buys de data der stukken even te willen nazien: blijkbaar heeft hij er niet op gelet dat het stuk van den heer Van der Lith van 12 April en het adres van 19 Mei dateert, terwijl ons voorstel eerst in Juni is ingediend. De heer Buys zal toch niet verlangen dat wij de toelichtende stukken publiceeren vóór het voorstel. In de vorige Vergadering heeft de heer Buys het adres der 825 personen een verblijdend verschijnsel genoemdik noem het een bedroevend verschijnsel. Niet het feit opzich zelf dat er gerequaes- treerd wordt. Hoe meer hoe liever. Wij hebben getoond dat wij gaarne overal licht zoeken waar wij meenen het te kunnen vinden, getuigen de inlichtingen die wij van alle kanten gevraagd hebben, en die zoo krach tig medewerkten tot het gereedmaken en vereenvoudigen van het plan. Wanneer dus dat adres ook in die richting had kunnen medewerken, zoude ik er over hebben kunnen zwijgen, althans zeker niet in afkeurenden zin over hebben gesproken. Tot verontschuldiging der adressanten kan wellicht strekken dat zij hun adres hebben vastgeknoopt aan het ingezonden stuk van den heer Van der Lith, zij beroepen zich op het „zeer gewaardeerde" advies van den heer Van der Lith. En nu vraag ik, juist omdat ook ik den heer Van der Lith zoozeer waardeer, of het voor iemand van zijne hooge positie verantwoord is, de plaqnen van het Dagelijksch bestuur te bestrijden op eene wijze zooals hij dat in het ingezonden stuk gedaan heeftof juist iemand als de heer Van der Lith mag volstaan met apodictisch, zonder voorafgaand ernstig onderzoek, te zeggendat zou zoo wel kunnen „met een weinig goeden wil;" ik wil het gevraagd hebben of dit voldoende is. Wanneer men een oordeel en vooral een streng afkeurend oordeel over de plannen van het Dagelijksch Bestuur publiceert, dan hebben wij het recht te eischen dat men zich vooraf op de hoogte der zaak stelle. Het is ons evenzeer als ieder lid van den Raad om het belang der ge meente en van ieder ingezeten te doen. Niemand behoeft daaraan te twijfelen en niemand heeft het recht daaraan te twijfelen, ofschoon toch menigmaal, zoowel in als buiten den Raad gesproken wordt, alsof het tegendeel het geval ware. Die'belangen zijn ook onze belangen. Wij zoeken steeds zooveel mogelijk terechtwijzingen, maar waar zij ons ongevraagd worden gegeven, vorderen wij dat zij althans op goede gronden steunen. Het doet ons leed dat wij van den heer Van der Lith hier moeten spre ken als van ons „voormalig" medelid, ook om de reden, die hem heeft genoopt zijn ontslag te nemen. De heer Van der Lith wist echter, toen hij ons in het ingezonden stuk aanviel, dat wij hem niet op dezelfde wijze konden beantwoorden. Ik kan op het terrein van de journalistiek niet met hem spreken, hij zal mij daarom ten goede moeten houden dat ik hem op deze wijze beantwoordde. Hier is de plaats waar ik de voor stellen van het Dagelijksch Bestuur moet verdedigen en wanneer iemand goed vindt ons aan te vallen op een terrein waar wij hem niet kunnen volgen, kan men zonder onbillijk te zijn, er ons geen verwijt van maken dat wij ons op ons eigen terrein verdedigen. De heer Buys heeft ons, op hetgeen ik aanvoerde omtrent het goed keurend advies der verschillende autoriteiten, geantwoord: die autoriteiten vragen slechts naar hetgene zij wenschelijk achten en niet wat het kos ten zal. Die beschuldiging wat er in het algemeen ook van waar moge zijn, acht ik in dit geval zeer onbillijkals bewijs kan ik niet beter doen dan te wijzen op de eenigszins ongewone clausule van het laatste verslag der Commissie van Toezicht, waar zij zegt, dat zij niet kan nalaten Burg. en Weth. op het hart te drukken bij de uitvoering van het voorstel zooveel mogelijk zuinigheid te betrachten, om de verwezenlijking der plannen niet in gevaar te brengen. Wanneer men die zuinigheid verwacht in de qualiteit van de materialen of in de hechtheid der gebouwen, dan wacht men die van ons te ver geefs. Ik heb dit straks reeds gezegd. Wij zullen integendeel trachten te zorgen dat het nageslacht, dat ook aan de kosten van het gebouw zal bijdragen, het gebouw zelf nog vinde en niet alleen de plaats, waar het eenmaal gestaan heeft. Zuinigheid te betrachten op de inrichting van het gebouw, dat geloof ik niet dat nog mogelijk isdaarvoor is het plan reeds te veel behan deld, te veel besproken. Ik eindig. Den heer Donner behoef ik niet nader te beantwoorden dit is grootendeels en beter dan ik het zoude kunnen doen door den heer Cock gedaan en ik zou daar niets bij weten te voegen. Ten slotte een enkel woord, meer speciaal aan de leden van den Raad, die ons zoo krachtig hebben bijgestaan in het maken van de plannen. Voornamelijk aan de heeren Van Dissel, Zaaijer en De Goeje zij hier openlijk een woord van dank gebracht namens het Dagelijksch Bestuur, voor de krachtige medewerking die wij van hen hebben ondervonden, waardoor wij in staat gesteld werden groote bezuinigingen op de eenmaal uitgewerkte plannen te maken. De heer Donner, (met verlof van de vergadering voor de derde maal het woord voerende) Voor de derde maal vraag ik het woord, M. d. V., niet om terug te komen op de gevoerde debatten, maar om een voorstel te doen in betrekking tot de stemming over de voordracht van Burg. en Weth. Ik stel voor dat wij niet op éénmaal over deze voordracht stem men, maar eerst over de H. B. S. v. M., en dan over het Gymnasium. Ik doe dit voorstel om eene zuivere stemming te verkrijgen, daar er leden tegen de H. B. S. en voor het Gymnasium zijn, en omgekeerd. De Voorzitter. Mijn voornemen was eerst te stemmen over de H. B. S. v. M. en dan over het Gymnasium. Er zouden leden kunnen zijn, die wel het eene, maar het andere niet wenschen; dat is van den beginne af aan mijne bedoeling geweest. De heer Donner. Uit de voordracht heb ik dit toch niet kunnen be merken, M. d. V. De heer Buys (met verlof der vergadering voor de derde maal het woord voerende). Ik zou U eenvoudig willen voorstellen, M. d. V., de stemming zoo in te richten, dat de vergadering eerst beslist over de f 60.000 voor den bouw van de Hoogere Burgerschool, dan over de f 10.000 voor het meubilair en eindelijk over de f 55.000 voor het Gymnasium. De Voorzitter. Als basis van de stemming zal ik nemen het voorstel van de Commissie van Fabricage, met de wijziging van 80.000 in 70.000 en dan de stemming om de som te vinden door eene leening van f 125.000. De heer Le Poole. Tot nu toe heb ik mij opzettelijk van de deelne ming aan de beraadslaging onthouden om niet, door mijne bestrijding, den schijn op mij te laden als hield ik eene „oratio pro domo." Zoowel bij de beraadslaging over de oprichting, als bij het behandelen van het programma, heb ik uitvoerig mijne bezwaren tegen de H. B. S. v. M. in het midden gebracht bezwaren ontleend aan bedenkingen van mannen die onder de grootsten van den laatsten tijd genoemd worden bezwa ren die door niemand zijn weêrlegd, zoodat de H. B. S. v. M. dan ook niet is tot stand gekomen door kracht van argumenten, maar slechts door kracht van meerderheid van stemmen. En nu deze voordracht, die als het ware de kroon moet zetten op het grootsche werk, ik zou haar nog eenigszins kunnen wettigen, zoo de gemeente Leiden in een bloeienden financiëelen toestand verkeerde; zoo het Raadsbesluit tot regeling der schoolgelden behoorlijk herzien was, of zoo bij deze voordracht een voor stel daartoe was ingediend, een voorstel behoorlijk overwogen en onder steund door de Commissie van Financiën, die om die ongelukkige leening, in den laatsten tijd, zoo dikwijls met het dagelijksch bestuur vergaderd heeft. Maar neen, niets van dat alles. Men wil „coüte qui coüte" bou wen, zoodat als dit plan wordt aangenomen en de geldleening volteekend, onze hoogere burgeressen ieder per hoofd uit de gemeentekas, een subsi die zullen ontvangen van 150 a f 160 per jaar. Daar mag ik niet aan meewerken. Mijn geweten verbiedt mij voor een luxeschool, voor een plan dat niet van algemeen belang is, zulk een last op de burgerij te leggen, een burgerij die nu al begint te roepen om meer zuinigheid in het beheer en in de huishouding onzer gemeente, en die meer en meer begint te twijfelen aan al dat beweren dat de vreem delingen, ter wille van het onderwijs, Leiden's muren zullen binnen stroomen. Ik zal daarom tegenstemmen, en ik doe dat met een goed geweten, wetende dat ik daardoor aan de dochters van onze burgerij een beteren dienst bewijs dan door een bouwplan te ondersteunen waardoor zij op zoo hoogst bedenkelijke wijze op den voorgrond geschoven worden Meest op d'achtergrond van 't leven is haar schouwtooneel bereid, In een liefelijke scheem'ring, dienende Bescheidenheid!" (De schepping: J. J. L. Ten Katk.) Alsnu wordt in stemming gebracht 1°. De Raad hesluit tot oprichting van een gebouw voor de Hoogere Burgerschool voor Meisjes, waarvan de kosten zijn geraamd op f 70.000, waaronder begrepen f 10.000 voor meubilair. Wordt aangenomen met 16 tegen 6 stemmen, die van de heeren Don ner, Verster, Buys, Bredius, Dercksen en Le Poole. 2°. De Raad besluit tot oprichting van een gebouw voor een Gymna sium, waarvan de kosten zijn geraamd op f 55.000, waaronder begrepen zijn de kosten voor het meubilair. Wordt aangenomen met 21 stemmen tegen 1, die van den heer Bredius. 3°. De Raad besluit de benoodigde gelden te vinden door eene leening. Wordt aangenomen met 21 stemmen tegen 1, die van den heer Bredius. Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering gesloten. Te Leiden ter Boekdrukkerij van A. W. SIJTHOFF

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1882 | | pagina 10