een zaak in deze vergadering is gebracht, die reeds zoo lang aan de orde was als juist deze. Ik wensch er verder den Raad op te wijzen dat, hoe de heer Buys het voorstel ook moge qualificeeren, wij de zaak aldus hebben moeten inkleeden omdat zij slechts in eene vergadering met ge sloten deuren behandeld was. Ook moet ik er den Raad aan herinneren dat hij op genoemden 16 Februari beslist heeft dat op die plaatsen op de Ruïne gebouwd zou worden. Ik betwijfel of één lid van den Raad ge neigd zal zijn dit tegen te spreken wanneer hij zich herinnert welke op dracht bij die gelegenheid aan Burg. en Weth. gedaan is. Dat punt is toen niet terloops aangeroerd maar integendeel uitvoerig, herhaal delijk en met nadruk besproken. Toen was n.l. het voorstel aan de orde om Burg. en Weth. op te dragen zich naar den Min. van Binnenl. Zaken te begeven ten einde te vernemen of er bij Z. Exe. bezwaar bestond dat de gemeente, speciaal voor dat doel, de Ruïne gebruikte. De leden, die toen de vergadering bijwoonden zullen zich verder herinneren hoe er door mij herhaaldelijk en met nadruk op aangedrongen is dat wij niet naar den Minister zouden gaan, zonder een zeer stelligen last. Herhaaldelijk heb ik er op gewezen dat, wanneer de Raad eene dergelijke missie bij deze Minister aan het Dagelijksch Bestuur opdraagt deze van dien aard moest zijn dat de Minister de overtuiging verkreeg dat een langer uitstel voor de gemeente niet mogelijk was; dat niet langer kon gewacht worden met de oprichting van die twee scholen, en dat, daar er geen andere plaats beschikbaar was, juist de Ruïne daar voor gebruikt moest worden. Met eene zeer groote meerderheid van stemmen is toen besloten die opdracht aan Burg. en Weth. te geven; wij hebben aan die opdracht voldaan en van den uitslag onzer missie aan den Raad gerapporteerd. Met het doen der opdracht en de zeer stel lige beteekenis welke er aan werd gehecht, besloot de Raad op de twee bekende plaatsen op de Ruïne de scholen te bouwen. Wanneer nu, nadat zooveel tijd is verloopen, gezegd wordt dat dit voorstel onvoorbereid in den Raad wordt gebracht, dan heb ik zeker redenen mij daarover te ver wonderen. De Raad is niet onvoorbereid; hij wist toen reeds wat hij wilde en heeft in dien zin een besluit genomen. Dit zal voor het oogen- blik voldoende zijn om te motiveeren, waarom nu reeds de zaak in be handeling wordt gebracht en waarom ik mij tegen het uitstellen daarvan verklaar. De heer Buys. Uwe verklaring M. d. V., dat gij U verwondert over mijn voorstel, kan ik slechts beantwoorden met de opmerking, dat ik mijnerzijds niet weinig verwonderd ben over Uwe verwondering. Volgens U zou hier niet alleen geen sprake zijn van verrassing, maar van een voorstel langer voorbereid dan bijna immer het geval is. En waarop steunt die meening? Op het voorgevallene in eene geheime vergadering, toen besloten werd den Minister de vrije beschikking over de Ruïne terug te vragen, 't Is zeker waar dat men bij het nemen van dat besluit uitging van de veronderstelling, dat op de Ruïne zou worden gebouwd, maar dat men destijds reeds bepaald zou hebben vastgesteld om op die plaats een Gymnasium en Hoogere Burgerschool voor Meisjes te stichten, ziedaar wat ik ernstig betwijfel, omdat ik mij van dergelijk besluit hoegenaamd niets herinner. Maar al ware het anders, wie weet niet dat sedert die aanvrage geschiedde de toestand geheel veranderd is. Wat men vroeg was de vrije beschikking over de geheele Ruïne, en wat men verkreeg was de beschikking over een klein deel, onder bepaling dat het overige bestemd zou blijven voor de oprichting van Academische gebouwen. Welnu de quaestie loopt op dit oogenblik juist over de vraag, of die nabijheid van Academische gebouwen, welke althans mogelijk is, de Ruïne niet geheel ongeschikt maakt voor de vestiging van eene Hoogere Bur gerschool voor Meisjes, en hoe kan men nu zeggen, dat de quaestie, welke tijdens de geheime zitting zelfs nog niet bestond, toen toch reeds zou beslist zijn. Daarenboven, loopt het voorstel waarover gij den Raad heden wilt laten beslissen dan enkel over de vraag waar de nieuwe scholen ge vestigd zullen worden? Ik meende uit den brief van Burg. en Weth. gelezen te hebben, dat zij tevens f 125000 vragen voor het bouwen en meubileeren van die scholen. Zijn die begrootingen van kosten dan ook reeds vroeger aan den Raad bekend gemaakt, of heeft deze zich met de geldquaestie niet te bemoeien? Ik dacht dat juist daarover de meeste twijfel heerschte, of voor het bouwen van die scholen werkelijk zooveel geld noodig is als Burg. en Weth. aanvragen. Welnu om over die quaes tie met volkomen kennis te kunnen oordeelen en dat verlangt elk lid van den Raad hebben wij veel meer tijd noodig dan de drie dagen, welke men ter onzer beschikking stelde, want het kan bijna niet anders of de lezing der stukken zal bij elk onzer allerlei vragen doen ontstaan, waarop wij bij deskundigen naar antwoord moeten zoeken. Zulk een onderzoek vordert tijd en veel tijd, en daarom is dunkt mij de Raad verplicht te eischer., dat men hem zooveel tijd gunne als noodig is om met consciëntie zijn plicht te kunnen vervullen. De heer Donner. Ook ik, M. d. V., wenschte mijn verwondering te kennen te geven over het denkbeeld, als zouden wij reeds tot het besluit gekomen zijn een Gymnasium en eene Hoogere Burgerschool te bouwen. Ik heb de voordracht gelezen en gezien, dat men daarin van de onderstelling uitgaat, dat dit reeds een feit zoude zijn. Misschien vindt die meening wel haar grond in hetgeen in de geheime zitting van 16 Februari be sproken is, toen de bebouwing der Ruïne natuurlijk ter sprake moest komen in verband tot de vernieuwde poging, bij den Minister aan te wen den, om Leidens goed recht op dit terrein terug te krijgen. Maar niemand zal kunnen beweren, dat er toen een besluit genomen is, of het zou in alle geval een zeer indirect moeten zijn. Nooit kan het als een stellige beslissing aangemerkt worden. Mij althans is daarvan niets bekend en ware dit de meening geweest, dan zou ik er mij op het eigen oogenblik tegen verklaard hebben. Een legale beslissing is het bovendien zeker niet. Ten overvloede heb ik hier voor mij liggen het verslag van de openbare raadszitting van 13 April 1882. Daarin werd door mij opgemerkt of liever gevraagd: „Wanneer is het voorstel in den Raad geweest om nog twee lagere scholen te bouwen? Is er reeds besloten tot het bouwen van een Gymnasium en eene Hoogere Burgerschool voor Meisjes? Immers neenEn toch wordt ons daarvoor geld gevraagd. Naar mij voorkomt, kunnen wij dit onmogelijk toestaan." En uw antwoord, M. d. V., was toen: „Mag ik nogmaals de leden er op attent maken, dat hunne beslis sing over de oprichting der scholen thans niet gevraagd wordt. Het is waar dat daarop betrekkelijke besluiten nog niet genomen zijn, maar dat zij er komen moeten is eene zaak die even vast staat als een paal boven water. Er is in den Raad al zooveel over gesproken en de behoefte zoo zeer geconstateerd dat daaraan wel geen twijfel bestaat.! Nu zullen er wel leden zijn die er zich tegen willen verzetten en tegenstemmen, maar dezen hebben daartoe bij de behandeling van het voorstel zelf nog ruim schoots gelegenheid." Dit is uw eigen woord, M. d. V., en uit dat eigen woord besluit ik dat ook volgens uwe overtuiging op den zooveelsten April, gelijk ook feitelijk het geval is, geen besluit genomen is tot stich ting van een Gymnasium en eene Hoogere Burgerschool voor Meisjes. Ik zou daarom de vrijheid genomen hebben aan den Raad het volgende voorstel van behandeling der voordracht in overweging te geven: De Raad neme in behandeling en make bij stemming uit: 1°. of er al dan niet een Gymnasium zal geworden2°, of er eene Hoogere Burgerschool voor Meisjes zal gebouwd worden, of dat er door verbouwing uitbreiding zal gegeven worden aan het gebouw op de Oude Vest; en ingeval er tot het bouwen van één van beide of van beide besloten wordt, dan beslisse de Raad3°. over de plaats. Nu evenwel de motie van den heer Buys, waarmede ik mij geheel vereenig, mijn voorstel wel onnoodig zal maken, hond ik het ditmaal terug. De heer Zaaijer. M. d. V. 1 Ik geloof dat het in deze zaak, waarom trent blijkbaar verschil van gevóélen bestaat, niet geheel en al overbodig mag geacht worden, licht te zoeken in de geschiedenis van de zaak zelve. Deze is nu als volgt: „Nadat in de vergadering van 14 Juli 1879 het besluit was genomen tot oprichting van een Hoogere Burgerschool voor meisjes, in welke vergadering tevens was ingekomen een missive van HH. Curatoren van het Gymnasium, waarbij op de stichting van een nieuw Gymnasium werd aangedrongen nadat zeg ik in die vergadering tot oprichting van een Hoogere Burgerschool voor meisjes besloten was, is op den 18den Mei 1880 een voorstel van Burg. en Weth. behandeld om aan den Minister vergunning te vragen op de Ruïne een Gymnasium en Hoogere Burgerschool voor meisjes op te richten, daar er geen ander ge schikt terrein in de stad was aan te wijzen. Na gehouden deliberatie is toen werkelijk besloten om het verlangende terrein aan te vragen en ver der ons te verzoeken het overblijvende gedeelte te mogen beplanten. In de derde plaats is toen aangenomen een voorstel om een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid om de Hoogere Burgerschool voor jongens te veranderen en geschikt te maken voor een Hoogere Burgerschool voor meisjes. Op die aanvraag werd afwijzend beschikt door den Min. van Binnenl. Zaken, voor zoover de bebouwing betrof, doch de vergunning tot beplanting werd verleend. In de vergadering van 17 Juni 1880 werd de Raad in kennis gesteld van deze beschikking des Ministers en zijn Burg. en Weth. gemachtigd om nader met den Minister te onderhandelen. Het gevolg daar van is geweest een nieuwe weigering die op 30 September 1880 aan den Raad is medegedeeld. Het spijt mij zooveel van het geduld dezer verga dering te moeten vergen; de zaak is echter van het uiterste belang. Na deze nieuwe weigering is op den 11 den November 1880 een voorstel inge komen van ons geacht vroeger medelid, den heer Van der Lith, waarvan de strekking was om zich per adres te wenden tot de Tweede Kamer der Staten-Generaal en daarin aan te dringen op de bebouwing van de Ruïne, waartoe deze indertijd was afgestaan of op teruggave van de beschikking over het terrein aan de stad. Het door eene daartoe bestemde commissie ontworpen adres werd in de vergadering van 7 December 1880 bij accla matie aangenomen. Daarop is de zaak behandeld in de Tweede Kamer. Ofschoon het als bekend mag worden verondersteld is het wellicht niet over bodig te herinneren, wat daar is gezegd. In hare vergadering namelijk van 28 Juni 1881 is de Tweede Kamer tot de conclusie gekomen, om als hare meening uit te spreken, dat de hier bedoelde terreinen dat is de Ruïne in billijkheid aan de gemeente Leiden behoorden, teruggegeven te worden. Bij de over dit punt gevoerde discussie zeide de Minister van Binnenlandsche Zaken o. a. het volgende„De gemeente Leiden is eigenares van de Ruïne, meent de geachte afgevaardigde (De heer Van Eek) en in streng juridi- schen zin heeft hij volkomen gelijk." Nadat deze zaak was afgeloopen hebben Burg en Weth., daartoe door den Raad gemachtigd, zich opnieuw gewend tot den Minister. Het antwoord bevatte de mededeeling dat op de Staatsbegrooting een afzonderlijk artikel voor de stichting der Academi sche gebouwen, waarvoor de Ruïne aan den Staat werd afgestaan, zou worden gebracht. Het lot van het voorgestelde artikel is bekend. Het werd in de Tweede Kamer met nagenoeg algemeene stemmen verworpen. Nadat dit was geschied, heeft men zich andermaal tot den Minister ge wend, en ik heb in het begin van dit jaar de vrijheid genomen, tot U M. d. V., eene vraag te richten omtrent den toenmaligen stand der quaes tie. Daarop is door U medegedeeld, dat op de laatste vraag nog geen antwoord was ontvangen. In de vergadering van 16 Februari is het voor stel gedaan en aangenomen om Burg. en Weth. te machtigen een onder houd te vragen aan den Minister van Binnenlandsche Zaken omtrent de beschikking over de Ruïne, voornamelijk omdat er dringend behoefte was aan bouwterrein voor eene Hoogere Burgerschool voor meisjes en voor een Gymnasium. Dat er toen werkelijk in dien geest, door U beweerd, een besluit is genomen ben ik geheel met U eens. Men kan aannemen dat de vergadering van die meening was, een positief besluit is er echter niet genomen en in zooverre ben ik het met den heer Donner eens. Na eenigen tijd is gevolgd een brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken, houdende antwoord op het verzoek. Uit dat antwoord zelf blijkt zeer duidelijk dat het in de bedoeling der vergadering heeft gelegen de beschikking over den grond te verkrijgen tot oprichting van eene Hoogere Burgerschool en van een Gymnasium, want dit staat met evenzooveel woorden in het antwoord van den Minister uitgedrukt. Dit nu, M. d. V. heb ik gemeend tot juist begrip van de zaak in het midden te moeten brengen. De Voorzitter. Voor een groot gedeelte had ik het oog op hetgeen door den heer Zaaijer is medegedeeld, toen ik mijne verwondering be tuigde dat, met betrekking tot deze zaak, werd gezegd, dat ze niet vol-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1882 | | pagina 3