42 ven, maar zou dat met de erven moeten gesehieden. Dat dit tot allerhande moeilijkheden aanleiding kan geven, springt in het oog. Dat de tijd kort is, zal ik niet ontkennen. Ik heb echter reeds een jaar geleden den koop voorwaarde lijk gesloten, en had allerminst van de zijde der Schoolcommissie eenige tegen kanting verwacht; haar kan het niet onbekend zijn hoe lang de verbou wing van deze lokalen reeds in behandeling is, en hoezeer wij daar bepaald behoefte aan hebben. Aanvankelijk is de verbouwing van de school van den heer Van Wijk, waarvoor deze perceelen noodig zijn, in overleg met haar geregeld en was de zaak in staat van wijzen. Toen is echter door haar de mededeeling gedaan, dat waarschijnlijk over een paar jaren de lokalen, zooals zij toen ontworpen zouden worden, wat hun aantal betreft, niet meer aan de eischen zouden voldoen en hebben wij naar een ander bouwterrein gezocht. Het voorstel om in het Caecilia-Gasthuis te bouwen was daarvan het gevolg. Men weet echter dat dit werd verwor pen en zoo blijft ons dus niets anders over dan de verbouwing van het schoollokaal aan het Pieterskerkhof. Wij hebben wel reeds gezocht naar eene andere gelegenheid en ik kan het resultaat daarvan voorloopig wel mededeelen. Wij zouden terrein kunnen verkrijgen door aanplemping van een gedeelte van den singel aan de Boisotkade. Het terrein dat wij daar bezitten is niet voldoende om er eene school op te bouwen. Wij zouden dus ook een deel van den weg moeten gebruiken, en dezen moeten ver vangen door een gedeelte van den singel aan te plempen, eene operatie, die met groote kosten gepaard gaat. De Commissie van Fabricage heeft reeds de handen aan het werk geslagen om te trachten de bezwaren op eene andere wijze uit den weg te ruimen. In het belang der zaak zelve mag ik mij daarover echter thans niet verder uitlaten. Wat nu betreft de bezwaren van de Schoolcommissie tegen het denkbeeld om de school van den heer Van Wijk in eene school 3de klasse te veranderen, ik wil zeer gaarne aannemen dat daartegen bezwaren bestaan, maar het zal de vraag zijn of zij overwegend zijn en of het mogelijk zal blijken daarin te voorzien zonder in nog grootere bezwaren te vervallen. Het is mij daarom niet onaangenaam, dat de zaak thans reeds hier ter sprake komt. Die be zwaren zullen betrekking hebben op de localiteit of wel van flnancieelen aard zijn. Waarschijnlijk zal die school toch, wanneer zij verbouwd wordt tot een school 3a® klasse, geen ruimte aanbieden voor 400 kinderen, het maximum bij de wet toegestaan; maar er zal toch plaats zijn voor ruim 300 kinderen, zoodat wij dan toch weder voor den eersten tijd geholpen zijn. De wet verbiedt wel het oprichten van scholen voor meer dan 400 kinderen maar niet voor minder. Nu zou ik er geen bezwaar in zien, indien de beslissing van den Raad werd uitgesteld, wanneer wij niet stonden voor een zeer korten termijn. Het is vandaag toch reeds 22 Juni en voor 12 Juli zal die beslissing genomen moeten zijn. De heer De Goeje. Het is thans eene belangrijke vraag of het waar schijnlijk is, dat vóór dien gestelden datum nog eene raadsvergadering zal gehouden worden. In dat geval toch zal mijne motie van uitstel meer kans van ondersteuning hebben. Na al het gesprokene, blijf ik het intus- schen wenschelijk achten, dat de Schoolcommissie de zaak weder onder- zoeke en tot een bepaald besluit kome. Bezwaren bestaan er zeker te over. De verbouwing toch der school zal, met aankoop van perceelen, al zeer weinig minder kosten, dan wanneer eene nieuwe school op een vrij ter rein gesticht wordt, terwijl in het eerste geval de school altijd maar een beperkt aantal leerlingen zal kunnen bevatten. Hoeveel er geplaatst zullen kunnen worden, kan ik niet juist bepalen, doch met het oog op eene be hoorlijke klassenindeeling, geloof ik niet dat dit veel meer dan 300 zal kunnen bedragen. De school zal bovendien geen speelplaats verkrijgen, die althans dien naam verdient, daar er niets dan een klein tochtig plaatsje daarvoor bestemd zal zijn, en toch, wanneer men bedenkt dat kinderen van 6-jarigen leeftijd af, haar zullen bezoeken, is het bezit eener goede speelplaats haast onontbeerlijk. De Voorzitter. Ik zal beginnen met den heer De Goeje toe te geven, dat het zeer wenschelijk zou zijn, wanneer de school gebouwd werd op een vrij terrein, en zelfs vóórdat een advies van de Schoolcommissie in dien zin ontvangen zal zijn, kan ik nu wel reeds dadelijk zeggen dat ik het volkomen met haar eens ben. Ik hoop echter dat de commissie, als zij dat advies uitbrengt daarbij tevens zal opgeven, waar zich dat vrije terrein bevindt, waaraan wij juist zoozeer gebrek hebben. Wanneer wij dat bezaten, waren de langdurige discussiën over de quaestie van het Caecilia-Gasthuis in de vorige vergadering onnoodig geweest en zouden wij thans niet te denken hebben over aanplempen of aankoopen. Juist dat gebrek aan vrij terrein maakt het voor ons noodzakelijk te roeien met de riemen die wij hebben. Ik geef toe, dat de school van den heer Van Wijk geen 400 kinderen zal kunnen bergen, welnu, dan zullen wij ons moeten behelpen met er 300 te plaatsen. De wet verbiedt dit niet. Nog eens, ik deel die bezwaren volkomen maar het zal wel niet noodig zijn eenig lid van den Raad te zeggen, dat, wanneer wij huizen moeten aankoopen, om door het amoveeren daarvan vrij terrein te maken, wij niet op goedkoope wijze in de behoefte zouden voorzien. Het komt mij bovendien voor dat, hoe ook het advies der Schoolcommissie moge luiden, aan deze perceelen altijd behoefte zal bestaan, daar wij de school van den heer Van Wijk toch niet kunnen gebruiken, zooals zij op het oogen- blik is. Het is volkomen juist, dat de speelplaats niet groot, althans niet zoo groot zal zijn als men wel zou mogen wenschen. Ik voor mij zie echter, bij den tegenwoordigen stand van zaken, geen kans hier een plan tot bouwen of verbouwen ter tafel te brengen, waaraan niet in den een of anderen vorm belangrijke bezwaren verbonden zijn. Op het oogenblik kan ik dus in uitstel hoegenaamd geen heil zien. De motie De Goeje in stemming gebracht, wordt aangenomen met 17 tegen 6 stemmen, die van de heerenDamsté, De Fremery, Van Wensen, Bool, Hartevelt en den Voorzitter. IX. Voordracht tot oprichting van eene Hoogere Burgerschool voor Meisjes en een Gymnasium op de Ruïne. (Zie Ing. St. n°. 101 en 114). De Voorzitter. Alvorens deze voordracht in behandeling te nemen, stel ik voor de opheffing der geheimhouding, die opgelegd werd in de vergadering met gesloten deuren van 16 Februari 1882. De leden zullen zich herinneren, dat twee zittingen met gesloten deuren werden gehouden, nl. op 16 Februari en 2 Maart. In de eerstgenoemde werd eene opdracht aan het Dagel. Bestuur gedaan. Verklaart geen der leden zich hiertegen? Daar geen der leden het woord hierover verlangt, wordt tot opheffing van de geheimhouding van het verhandelde in de zitting met gesloten deuren van 16 Februari besloten. De heer Buys. Ik wenschte, M. d. V., vóór dat nog de beraadslagingen over dit onderwerp door U geopend worden, eene motie van orde aan den Raad voor te stellen, en wel van deze strekking: om te besluiten, dat de behandeling van het nu aan de orde gestelde punt worde aangehouden tot eene volgende bijeenkomst en dat inmiddels al de verschillende stukken op dit punt betrekkelijk en nu ter visie in de Leeskamer neergelegd, wor den gedrukt en publiek gemaakt. Indien gij het mij vergunt, dan zal ik de motieven, die voor deze motie pleiten, met enkele woorden toelichten. Het onderwerp nu aan de orde, betreft een bij uitstek belangrijk en tevens zeer moeilijk onderwerp waarover binnen en buiten den Raad groot verschil van gevoelen heerscht. Gaarne wil ik bekennen, dat mijne opinie daarover nog volstrekt niet gevestigd is. Ik zou zeker niet van harte gaarne met het voorstel van Burg. en Weth. medegaan, maar ik erken toch dat er vóór het voorstel zeer machtige argumenten gelden en het kan best zijn dat ik voor die argumenten moet zwichten. Om hierover nu te be slissen en een grondig oordeel te kunnen vestigen, is intusschen veel meer tijd noodig dan nu beschikbaar werd gesteld. Immers, terwijl in de meeste gevallen, ook waar het zeer onbeduidende zaken betreft, de stukken we ken, soms maanden te voren publiek worden gemaakt, heeft men kunnen goed vinden, juist dit hoogstbelangrijke voorstel, den leden slechts 3 dagen vóór den dag der openbare beraadslaging mede te deelen, terwijl men zich zelfs niet de moeite gaf de gewichtigste bescheiden, waarop hier alles aankomt, te doen drukken, maar die eenvoudig op de secretarie ter lezing neerlegde. Te midden van talrijke ambtsbezigheden heeft mij de gelegenheid ontbro ken, ik zeg niet om deze stukken te overwegen en daaromtrent inlichtin gen bij deskundigen in te winnen, maar zelfs om ze in te zien, zoodat ik in de volstrekte onmogelijkheid verkeer om aan de discussie daarover deel te nemen. Eene dergelijke wijze van handelen kan ik mij niet laten welgevallen. Geroepen om over de voorstellen, welke hier ter tafel komen, eene zelfstandige meening uit te brengen, heb ik recht te vorderen, dat men mij daartoe den noodigen tijd gunne, en aan dien eisch is hier niet voldaan. De vergadering kan niet goedvinden dat men hare beslissing als eene loutere formaliteit aanmerke, en daarom is zij naar ik meen aan hare eigen eer en waardigheid verplicht om zich met mij te ver zetten tegen eene wijze van behandeling als nu wordt voorgedragen. Maar niet alleen uitstel van behandeling kom ik vragen, ook op publici teit wil ik aandringen. Het is eene treurige waarheid dat de belangstelling van de ingezetenen dezer gemeente in de handelingen van den Raad uiterst gering zijn; zelfs de gewichtigste besluiten worden met onver schilligheid ontvangen. Welnu, de zaak die wij nu bespreken is eene zeld zame uitzondering op den gewonen regel, want de belangstelling die zij opwekt, is algemeen, getuige het met honderden handteekeningen voorziene adres. Of de meening in dat adres uitgesproken, al of niet juist is, wil ik nu niet beoordeelen en behoeft ook niet onderzocht te worden, maar de gebleken belangstelling is op zichzelf zeker een bij uitstek heuglijk verschijnsel, en met het oog daarop is het dunkt mij meer dan ooit plicht van den Raad om in deze materie niet te beslissen vóór dat alle daarop betrekkelijke stukken onder de oogen zijn gebracht van het publiek, opdat het in de gelegenheid zij van zijn gevoelen daarover nog tijdig te doen blijken. Hoe moeilijker de zaak, hoe meer behoefte aan licht, en is nu het publiek buiten ons in staat tot dat licht bij te dragen, dan zullen wij zeker verstandig en plichtmatig handelen met die bijdrage dankbaar te aanvaarden. En wat wordt nu aan het publiek medegedeeld Een voor stel van Burg. en Weth. en een rapport van de Commissie van Financiën twee stukken, van welke ik zeker geen kwaad spreek, wanneer ik beweer dat zij al heel weinig te beteekenen hebben. Beide verwijzen naar stuk ken die niet gepubliceerd zijn en die eigenlijk al de motieven moeten bijbrengen welke voor en tegen het voorstel zullen worden aangevoerd. Welnu, het publiek heeft recht om die stukken te kennen, al ware het slechts opdat het een billijk oordeel zou kunnen vellen over de stem door voor- en tegenstanders uit te brengen. Ik ben ten volle overtuigd dat Burg. en Weth. in deze slechts geleid zijn door hunne begeerte om de nieuwe scholen zoo spoedig mogelijk tot stand te brengen, maar die begeerte heeft hen hier intusschen tot een ongelukkig besluit gebracht. Men moet niet vergeten, dat het op de wereld niet genoeg is geen kwaad te doen, maar dat ook de schijn van het kwaad vermeden behoort te worden. Dit nu doen wij niet, wanneer wij, nu zonder de noodige voor bereiding en in groote overhaasting deze zaak afdoende, den schijn op ons laden dat wij de oppositie binnen en buiten den Raad hebben willen smoren en den wil van eene kleine meerderheid misschien met alle ge weld doordrijven. Het is op deze gronden dat ik de vergadering ernstig in overweging zou willen geven, niet alleen de behandeling van het voor stel uit te stellen, maar ook de overgelegde stukken te doen drukken en te publiceeren. De Voorzitter. De heer Buys stelt als motie van orde voor, de be raadslaging over deze voordracht te verdagen en de overgelegde stukken te doen drukken en te publiceeren. Wordt deze motie ondersteund? De motie wordt voldoende ondersteund en komt derhalve in beraad slaging. De Voorzitter. Het zal wel niet noodig zijn te zeggen dat Burg. en Weth. zich niet met de voorgestelde motie vereenigen kunnen. Ware dit toch het geval, zoo zouden zij de behandeling der zaak niet aan de orde gesteld hebben. Wanneer ik ooit verwonderd ben geweest te hooren dat eene zaak niet voldoende voorbereid bij den Raad in behandeling gebracht was, dan is dit voorzeker nu het geval. Het komt mij voor dat er zelden

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1882 | | pagina 2