28
vordering gerust kan worden overgelaten, behoort te bestaan uit een lid
der Commissie van Toezicht als voorzitter, den directeur en de leeraren,
die onderwijs geven zoowel in de klasse, waarin de leerling het laatste
jaar onderwijs heeft genoten, als in de klasse tot welke hij wenscht be
vorderd te worden.
Men zal de opmerking maken, dat bij zoodanige regeling de directeuren
en leeraren den meesten invloed uitoefenen; maar zoo behoort het ook.
Zij kennen hunne leerlingen, en weten dus, of zij al dan niet in staat
zijn in een hoogere klasse het onderwijs bij te wonen; zij zullen zich niet
door enkele antwoorden laten influenceeren. Wil men de Commissie van
Toezicht laten beslissen, dan zou zij geheel moeten tegenwoordig zijn
toch worden de examens in den regel slechts door één of twee harer le
den bijgewoond; de commissie moet dan geheel afgaan, óf op de verkla
ringen van dat lid, óf op de voorstellen van den directeur; haar hande
ling is dus slechts een formaliteit.
Ik kan hier nog bijvoegen, dat aan de meeste gemeentescholen de over
gangsexamens op deze wijze geregeld zijn en dat die regeling tot dus
verre tot geene bezwaren aanleiding heeft gegeven.
De Inspecteur van het Middelbaar Onderwijs,
Aan Heeren Burg. en Weth. Steyn Parvé.
van Leiden.
Leiden, 4 Maart 1882.
Aan Heeren Burgemeester en Wethouders der Gemeente Leiden.
In antwoord op uwe missive van 24 Februari j. 1. n° 196 en onder
terugzending der daarbij gevoegde bijlagen, hebben wij de eer U mede te
deelen, dat de door U ontworpen redactie van art. 21 in het concept
reglement voor de Hoogere Burgerschool voor jongens, waarbij de beslis
sing omtrent de bevordering van leerlingen aan onze commissie wordt
opgedragen, ons toeschijnt de voorkeur te verdienen boven het verlangen
van den Inspecteur, waarbij de beslissing over de bevordering aan een
lid der commissie, den directeur en eenige leeraren wordt overgelaten.
Behalve toch dat het ons beter toeschijnt dat de verantwoordelijkheid van
de al of niet bevordering bij de commissie berust en de docenten daarbij
tegenover ouders en leerlingen eenigszins op den achtergrond treden, zoo
meenen wij tevens dat het bovendien de voorkeur verdient, dat de geheele
commissie de examens bijwoont, dan dat na afloop een daartoe aangewe
zen lid aan haar rapport daarover uitbrengt. Eindelijk mogen wij niet on
vermeld laten, dat, hoe weinig wij zulks ook verwachten, er echter kans
kan bestaan, dat bij de door den Inspecteur verlangde regeling, over de
samenstelling der commissie en de bevoegdheid der leden bij de leeraren
verschil van opinie voorkomt en tot quaestie aanleiding geeft.
De Plaatselijke Commissie van toezicht op de scholen
voor middelbaar onderwijs in Leiden,
H. Kerm, Voorzitter.
N. L. J. Van Buttingha Wichers, Secretaris,
's Gravenhage, 14 Maart 1882.
Onder terugzending der bijlagen van Uw schrijven van 10 Maart j. 1.
n* 250, heb ik de eer te berichten, dat de nadere overwegingen der com
missie in mijne zienswijze geen verandering hebben kunnen brengen. Ik
kan niet inzien, dat het beter is, dat de verantwoordelijkheid voor de
bevordering tot hoogere klassen bij de Commissie berust; ik zou juist
meenen, dat die verantwoordelijkheid behoort bij hen, die er het best
over kunnen oordeelen, en dat zijn ongetwijfeld de leeraren. Bovendien is
het slechts een schijn van verantwoordelijkheid, want de commissie zal
toch zien door de oogen van Directeur en leeraren. Men verliest uit het
oog, dat wij bij het Middelbaar Onderwijs niet te doen hebben met com-
missien, belast met beheer, zooals bijv. de collegien van curatoren der
gymnasien, maar met commissien, uitsluitend met toezicht belast. Be
oordeeling of toelating van leerlingen is een daad van inwendig beheer
of bestuur der school, die men aan directeur en leeraren of zelfs aan eene
speciale commissie ad hoe, zoo als door mij is voorgesteld en voor
de toelatingsexamens reeds is aangenomen, kan opdragen, maar niet
aan eene commissie, door de wet alleen met toezicht belast. Wat zou
men wel zeggen, als men de bevoegdheid om over die bevordering te be
slissen, eens aan den Inspecteur wilde opdragen? En toch is het geval
volkomen gelijk, daar beiden slechts met toezicht belast zijn.
De commissie meent, dat het beter is, dat zij in haar geheel de
examens bijwoont, dan dat na afloop daarvan een daartoe aangewezen
lid rapport aan haar uitbrengt. Dit laatste is door m ij niet voorge
steld; de commissie, als zoodanig, heeft met de bevordering niets te ma
ken en dus ook geen rapport van een harer leden aan te hooren. De
speciale examen-commissie zal natuurlijk haar mededeeling kunnen en moeten
doen van den uitslag der examens; maar die mededeeling heeft zij slechts
voor kennisneming aan te nemen. Dat „de geheele commissie de examens
bijwoont," natuurlijk van het begin tot het einde, zal wel tot de
vrome wenschen behoorenhaar tegenwoordigheid zal zich daartoe bepa
len, dat wellicht alle leden achtereenvolgens tegenwoordig zijn, dan
eens de een, dan weer een ander, zoodat juist zal gebeuren, wat de
commissie zelve niet raadzaam acht, namelijk dat een harer leden aan
de commissie zijne bevindingen mededeelt, en dat zij daarop haar oordeel
moet laten rusten.
Hoe er „verschil van meening kan zijn over de samenstelling der com
missie en de bevoegdheid der leeraren", indien mijn voorstel gevolgd
wordt, is mij niet duidelijk. De wijze van samenstelling is daarin zoo
danig aangewezen, dat dienaangaande geen twijfel kan zijn. Bevoegdheid
om een oordeel uit te spreken heeft natuurlijk ieder lid der commissie;
bevoegdheid tot het afnemen van examen heeft alleen de leeraar die on
derwijs geeft in dat vak. Trouwens als men het noodig acht, kan dat in
een huishoudelijk reglement omschreven worden.
De Inspecteur van het Middelbaar Onderwijs,
Aan Heeren Burg. en Weths. Steyn Parvé.
der Gemeente Leiden.
Leiden, 18 Maart 1882.
Aan Burgemeester en Wethouders der gemeente Leiden.
In antwoord op uw schrijven dd: 14 Maart jl., n°. 268, en onder terug
zending der stukken, hebben wij de eer U mede te deelen, dat wij door
de gronden van den Inspecteur, aangevoerd in zijne missive van ll Maart
jl. n°. 928, omtrent de redactie van art. 21 in het door U ontworpen
reglement voor de Hoogere Burgerschool voor jongens, geenszins van over
tuiging veranderd zijn, zoodat wij dan ook op de door ons, in onze brie
ven van 7 Februari en 4 Maart opgegeven redenen, blijven persisteeren
bij ons gevoelen dat het wenschelijk is dat de commissie van toezicht om
trent de al of niet bevordering van leerlingen beslist.
Daargelaten de vraag of bevordering en toelating van leerlingen door
de commissie een daad van beheer kan genoemd worden, die buiten hare
bevoegdheid moet vallen, zoo zal het toch zeker evenzeer een daad van
beheer zijn, wanneer niet de geheele commissie, maar slechts een daar
uit gedelegeerd lid met de macht wordt bekleed, om, nog wel als Voor
zitter eener commissie ad hoe, omtrent de bevordering te helpen beslis
sen. Wil men toch het beginsel, door den Inspecteur voorgestaan, zuiver
toegepast zien, dan zoude het gedelegeerde lid noch Voorzitter, noch mede-
stemmend lid der examen-commissie moeten zijn, maar slechts bij de
examens behooren tegenwoordig te zijn, hoogstens met het recht een advi-
seerende stem uit te brengen.
De Plaatselijke Commissie van toezicht op de scholen
voor middelbaar onderwijs te Leiden,
H. Kern, Voorzitter.
N. L. J. Van Buttingha Wichers, Secretaris.
CONCEPT-VERORDENING, houdende reglement voor de Hoogere
Burgerschool voor jongens te Leiden.
Art. 1.
De Hoogere Burgerschool voor jongens te Leiden is eene school met
vijfjarigen cursus.
Art. 2.
Er wordt onderwijs gegeven in de volgende vakken
a. De wiskunde;
b. de beginselen van de theoretische en toegepaste mechanica, van de
kennis van werktuigen en van de technologie;
c. de natuurkunde en hare voornaamste toepassingen;
d. de scheikunde en hare voornaamste toepassingen;
e. de beginselen der delfstof-, aard-, plant- en dierkunde
f. die der kosmographie
g. de gronden van de gemeente-, provinciale- en staatsinrichting van
Nederland
h. Staathuishoudkunde en de statistiek, inzonderheid van Nederland en
van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen
i. de aardrijkskunde;
k. de geschiedenis
l. de Nederlandsche taal- en letterkunde;
m. de Fransche taal- en letterkunde;
n. de Engelsche taal- en letterkunde;
o. de Hoogduitsche taal- en letterkunde;
p. de beginselen der handelswetenschappen, daaronder die der waren
kennis en het boekhouden;
q. het schoonschrijven;
r. het hand- en rechtlijnig teekenen;
s. de gymnastiek.
Art. 3.
De cursus wordt den eersten Dinsdag in September geopend en den
tweeden Zaterdag in Juli gesloten.
Art. 4.
Behalve deze vacantie staan de lessen nog stil omstreeks Kerstmis 14
dagen, de week vóór Paschen en de Paaschweek.
Art. 5.
De dagen en uren waarop de leerlingen onderwijs ontvangen, de aan
duiding der vakken en lessen, benevens de verdeeling van het onderwijs
in de verschillende klassen tusschen de verschillende leeraren, worden bij
programma vastgesteld.
Art. 6.
Dit programma wordt jaarlijks in de maand Mei door de leeraars, onder
voorzitterschap van den Directeur der school, ontworpen; er wordt eene
opgave bijgevoegd van de boeken, die zij bij de lessen wenschen te ge
bruiken, met eene toelichting van de voorgestelde veranderingen. Ieder
leeraar is bevoegd er opmerkingen en voorstellen bij te voegen.
Deze stukken worden vóór 1 Juni door den Directeur aan de Com
missie van Toezicht gezonden, die, na het oordeel van den Inspecteur van
het Middelbaar onderwijs te hebben ingewonnen, ze ter vaststelling aan
Burg. en Weth. aanbiedt. Daarna worden het programma en de lijst der
te gebruiken boeken gedrukt en algemeen verkrijgbaar gesteld. Aan den
Inspecteur wordt een afdruk toegezonden.
Art. 7.
Het dagelijksch bestuur der school is onder toezicht van de Commissie
aan den Directeur opgedragen.
Art. 8.
De overige leeraars gedragen zich in alle zaken, die de schooltucht of
de inwendige huishouding der school betreffen, naar de beslissing van den
Directeur, behoudens beroep op de Commissie van Toezicht of, zoo noo
dig, op Burg. en Weth.
Art. 9.
De Directeur belegt vergaderingen van de leeraars, zoo dikwijls hij dit
noodig acht, of dit door ten minste drie hunner gewenscht wordt.
Art. 10.
Hij zendt, in overeenstemming met de leeraars, ten minste zes malen
in het jaar het oordeel van dezen aan ouders of voogden, over het ge
drag, de naarstigheid en de vorderingen der leerlingen in ieder vak van
studie afzonderlijk.