122
een tegenovergestelden weg ingeslagen. Zij hebben over die jaren eene
ontvangst aan belasting, die op de honden, geheel weggelaten.
Moet nu ook hier uitsluitend aanslordigheid enz. gedacht worden
En hiermede sluit ik voor zoover mij hetreft dit twistgeschrijf. Wij,
B. en W. en ik, zijn het daaromtrent volkomen eens dat het tusschen
hunne en mijne cijfers bestaand verschil in de hiervoren gemelde drie
oorzaken gelegen is, en daar deze nu, naar ik vertrouw, duidelijk zijn
uiteengezet, is ieder in staat onpartijdig te beslissen, wie gelijk heeft en
wie onzer in dezen cijferstrijd, aangevangen over de becijferingen van
den Wethouder van Financiën en voortgezet over de door B. en W. be
weerde onjuistheid van mijne cijfers en van mijne wijze van berekening,
het meest nauwgezet is geweest in zijne opgaven, het meest bij de rang
schikking der cijfers, de waarheid consciencieus heeft in acht genomen.
Ik betreur het ten hoogste dat de behandeling of bespreking van een
zoo gewichtig onderwerp als de finantieele toestand der gemeente ontaard
is in eene nuttelooze cijferkwestie of cijferstrijd. Ik heb mij dan ook
voorgenomen mij niet verder in twistgeschrijf daarover te begeven, over
tuigd als ik ben dat ik van de zijde van B. en W. geen ander soort
van argumentatie, geene andere aanmerkingen op mijne cijfers enz. heb
te verwachten dan ik nu met tegenzin heb moeten wederleggen.
Ten slotte moet ik hier nog bijvoegen dat ik erken, in één opzicht te
hebben gedwaald. Gelukkig dwaalde ik niet in mijne cijfers; was dit
echter het geval geweest, ik zou het dadelijk erkend hebben. Doch ik
had, zooals uit het bovenstaande blijkt, het volste recht mijne
cijfers te handhaven. Maar ik tastte mis, althans gedeeltelijk, toen
ik in de Raadszitting van 20 Oct. II. zeide: dat B. en W. voor het jaar
1852 hunne cijfers genomen hebben uit de rekening van een ander jaar.
Dit was niet juist. Bij de, ook uit het bovenstaande gebleken, inconse
quentie en stelselloosheid van B. en W. in het groepeeren van hun cijfers
en de slordigheid waarmede daarbij werd te werk gegaan, kon ik de mij
door B. en W. in hun Mem. van Antw. (bl. 2) tegengeworpen cijfers
maar niet te huis brengen, toen ik toevallig het door B. en W. voor
1852 als deeler gebruikte bevolkingscijfer vermeld vond als officieel be
volkingscijfer bovenaan op de rekening en daarna ook op de begrooting
over 1854. Ik dacht toen dat B. en W. hoe dan ook, hun belastingcijfers,
waarvan alleen het totaalcijfer door hen was opgegeven, eveneens uit die
rekening hadden geput. Ik deed daaraan verkeerd; ik had mij niet aan
gissingen naar de bronnen van B. en W. moeten wagen. Ik heb gezegd,
„dat de cijfers (van B. en W.) zijn genomen uit de rekening
van een ander jaar', terwijl ik had moeten zeggen het bevolkings
cijfer van B. en W. dat mij heeft doen mistasten nu eens in het midden
gelaten „dat het totaal belastingcijfer van B. en W. over
1852 uit de lucht is gegrepen"; want ik meen eene zachte uit
drukking te gebruiken wanneer ik als „uit de lucht gegrepen" qualiflceer
o. a. eene becijfering waarbij ontvangen en betaald wordt genoemd en
als zoodanig gerekend, eene som die wel betaald had moeten zijn, maar
waarvan de betaling nog in het verschiet ligt en waarvan het offlcieele
stuk, de rekening, dan ook uitdrukkelijk zegt dat zij niet ontvangen is.
Volmondig erken ik, dat ik in dat opzicht maar ook in dat opzicht
alleen heb misgetast en gaarne stel ik dus de bovenstaande latere
lezing, in plaats van de eerste hierboven aangehaalde en werkelijk door
mij gebruikte woorden.
J. SCHELTEMA.
N°. 360. Leiden, 3 December 1881.
De uitvoeringe nota van den heer Scheltema dd. 26 November 1881
(Ing. St. n°. 259) noodzaakt ons nogmaals terug te komen op het be
handelde in de Raadszitting van 20 October jl. Wij zijn aan de waar
digheid van den Raad, zoowel als aan die van ons zeiven, verplicht te waken
dat het eigenlijke punt in quaestie niet worde verscholen, 't zij onder
eene massa cijfers, 't zij onder een vloed van woorden, welke er slechts
zijdelings betrekking op hebben.
Ten einde wel te doen uitkomen wat dit punt is ga hier nogmaals
eene herinnering vooraf aan het incident der zooeven genoemde Raads
zitting, hetwelk ons aanleiding gaf tot het indienen onzer nota van 21 Oc
tober jl. (Ing. St. n°. 216).
In die zitting sprak de heer Scheltema o. a. het volgende:
„Maar wat in de Memorie van Antwoord staat dat de daar vermelde
cijfers in de rekening van 1852 staan, dat is 't spijt mij dat ik het
harde woord moet gebruiken bezijden de waarheid".En verder:
„Ik heb voor mij liggen de rekening over 1852. Hoe ik daarin ook
zocht, ik kon de cijfers, door B. en W. in hun antwoord genoemd, niet
terugvinden. Zij staan er ook niet in. Eindelijk ben ik daar toevallig tot
de ontdekking gekomen dat die cijfers zijn genomen uit de rekening van
een ander jaar. Die rekening heb ik ook voor mij. Nu meen ik dan toch
recht te hebben mij te beklagen dat, als men eerst mijn gevoelen ten aan
zien van den flnancieelen toestand der gemeente met onjuiste cijfers heeft
bestreden, men mij, na mijne rectificatie, opnieuw met andere foutieve
cijfers tracht te wederleggen, met cijfers die uit eene andere rekening zijn
genomen. Ik wil gaarne aannemen, na de terechtwijzing die ik zooeven
van U, M. d. V. heb ontvangen, dat het woord dat ik straks bezigde hard
was, maar ik heb gezegd wat ik meende. Het mogen dan zijn vergissin
gen en abuizen, maar dan zijn zij toch van dien aard dat zij aan eene
slordigheid grenzen, die weinig strookt met die ernstige en nauwgezette
hehandeling, waarop ieder lid van den Raad, vooral waar het geldt eene
zaak van zooveel belang als de financieele toestand der Gemeente en wan
neer zijn gevoelen door B. en W. wordt bestreden, waarop ieder die hier zit
met een mandaat van de burgerij, om naar zijne overtuiging en naar zijne
eigene zienswijze de belangen der Gemeente voor te staan, van de zijde
van B. en W. alle aanspraak heeft." En eindelijk
„Het cijfer over 1852 was de hoeksteen van het betoog van den ge-
achten Weth. van Fin. en dat cijfer is geheel foutief. Het geheele betoog
valt daardoor ineen. Maar toch beroept men zich op dat betoog. Ik toon
in de sectie aan dat het op abusieve cijfers rust, en nu trachten B. en W,
mij te weerleggen, met eenvoudig de cijfers van eene andere rekening te
nemen. Daarover beklaag ik mij en ik meen met recht."
Uit deze aanhalingen blijkt duidelijk dat het geschilpunt was de be
schuldiging van den heer Scheltema dat door ons opzettelijk aan den Raad
foutieve cijfers waren voorgelegd, om daarmede een eenmaal geuit gevoe
len te kunnen volhouden. Hij beweerde dat de door ons uit de rekening
van 1852 genomen cijfers niet in die rekening voorkwamendat wij een
voudig de cijfers van een ander jaar hadden genomenin een woord van
te kwader trouw den Raad te hebben willen misleiden.
En deze, inderdaad zeer ernstige beschuldiging wordt waarschijnlijk ge
maakt, door de bewering van den heer Scheltema dat hij ook die andere
rekening, waaruit wij eenvoudig die latere cijfers zouden hebben geput,
voor zich had.
Aan den Raad en aan ons zeiven waren wij verplicht of aan te toonen
dat onze cijfers inderdaad overeenkwamen met die der rekening van 1852,
öf te erkennen dat wij ons vergist hadden. Het eerste is door ons gedaan
de in onze nota van 21 October jl. (Ing. St. n°. 216) medegedeelde cijfers
zijn een getrouw extract uit de rekening van 1852, welke daarenboven
in haar geheel, ten dienste der leden van den Raad in de Leeskamer was
neergelegd.
Wij meenden daarna met recht eene verklaring van den heer Scheltema
te mogen verwachten, dat h ij zich had vergist. Allerminst geneigd zon
der afdoende redenen bij anderen opzettelijke kwade bedoelingen te onder
stellen, welke onszelven geheel vreemd zijn, zouden wij daarmede gaarne
gen'oegen genomen en zelfs de vraag achterwege gelaten hebben welke
naam aan zijne vergissingen toekwam, als de onze met dien van „slor
digheid" enz. bestempeld moest worden. Doch juist dit het eenige waar
het op aankwam bleef achterwege; en in de plaats daarvan eene hand
having van zijne cijfers, zonder ook maar een enkel woord dat aan zijne
ten onrechte ingebrachte beschuldiging herinnerde. Dat dit daarop van
onze zijde in onze nota van 7 Nov. jl. (Ing. St. n°. 232) geschiedde, zal
zeker niemand bevreemden; eene beschuldiging, als door den heer Schel
tema geuit, moet öf bewezen öf ingetrokken worden. Is hij tot het eerste
niet in staat en blijft hij desniettegenstaande nalatig het tweede te doen
of zelfs maar aan te toonen dat zijne beschuldiging op een aannemelijken
grond rust, dan valt de blaam van zelf terug op hem die ten onrechte
beschuldigde.
De heer Scheltema stelde ons met den inhoud zijner nota van 26 Nov. jl.
(Ing. St. n°. 259) op nieuw teleur. Het ligt natuurlijk niet in onze bedoeling
zijne beschouwingen over de verschillende posten der rekeningvan 1852 te
weerleggen wij eerbiedigen zijne appreciatie dier cijfers en houden ons aan de
onze Maar ook nu weder zochten wij in dit uitvoerige stuk te vergeefs naar
eene intrekking van zijne ten onrechte geuite beschuldiging of naar het
bewijs dat hij het recht had haar te uiten. Geheel zonder belang in dit
opzicht, is evenwel dat stuk niet: wij hebben er nu althans uit gezien
op welke lichtvaardige wijze de heer Scheltema tot zijn besluit kwam.
Indien het niet in een door hemzelven geschreven en onderteekend stuk
stond, zoudë men recht hebben aan de waarheid van het feit te twijfelen.
Immers nu blijkt dat toevallig het bevolkingscijfer van 31 December 1852
teruggevonden wordt op de buitenste bladzijde der rekening van 1854,
en alleen op dien grond, blijkbaar zonder raadpleging der cijfers van de
rekeningen zeiven over de jaren 1852 en 1854, wordt eene beschuldi
ging uitgesproken, omtrent welker gewicht wel geen tweeërlei oordeel
denkbaar is! En in plaats dat de heer Scheltema, zooals wij recht had
den te verwachten, aan de mededeeling van zijn „dwaling" een enkel
woord van leedwezen voegde over zijne onvoorzichtige en ongerechtvaar
dige beschuldiging, tracht hij er een, zoo mogelijk nog ongunstiger licht
op te doen schijnen door eene soort van ironie welker kwalificatie wij
gaarne aan anderen overlaten. Alleen merken wij op dat de heer Schel
tema met zijne kwalificatiën niet zeer gelukkig, althans niet zeer voor
zichtig is. Immers, wanneer iemand meent anderer vergissingen als on
waarheid, slordigheid of uit de lucht gegrepen te mogen bestempelen,
geeft hij het recht prijs zich te beklagen of te verwonderen wanneer op
zijne dwalingen een soortgelijke terminologie wordt toegepast.
Evenmin als bij den heer Scheltema, bestaat bij ons het voornemen
later nogmaals op deze zaak terug te komen. Wij mochten echter, nu
de heer Scheltema tracht de meening ingang te doen vinden dat hier
sprake zou zijn van een strijd over cijfers, niet nalaten duidelijk te doen
uitkomen dat dit geenszins het geval is, maar dat het hier geldt eene
quaestie van verdachtmaking waarbij de waardigheid, zoowel van den
Raad als van het Dagelijksch bestuur, voor drie vierden door den Raad
zeiven en uit zijn midden verkozen, ten nauwste betrokken is.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
N®. 861. Leiden, 4 December 1881.
Door het bestuur van de Leidsche Scherpschutters-Vereeniging is aan
Uwe Vergadering het verzoek gericht om aan haar een gedeelte van het
Raamland onder de gemeente Zoeterwoude in erfpacht af te staan, ten
einde daarop een schietbaan op te richten, welk verzoek door hare zuster
vereniging Pro Patria met warmte wordt ondersteund.
Hoezeer wij ook genegen zijn om het loffelijk streven van beide ver-
eenigingen zooveel mogelijk te steunen, zoo bestaan er echter zoowel
naar het oordeel van de Commissie van Fabricage als van ons college
gewichtige bezwaren tegen, om voor het gevraagd doel een gedeelte van
het Raamland af te staan.
In de eerste plaats is bij Uwe Vergadering reeds aanhangig gemaakt
Bene enkele uitzondering moeten wij maken ten aanzien van het cijfer der Oninge-
komen posten over 1852 ad f 6421.07 welke wij bij de ontvangsten over dat jaar ble
ven rekenen, omdat het minder de vraag gold welk gedeelte der belasting in 1852 wer
kelijk was betaald, dan wel met welk bedrag de bevolking over dat jaar was belast.
Doch wil men liever aan het woord dan aan de zaak blijven hechten, dan moeten de
f 42.297.93 werkelijk in 1852 wegens voor dat jaar verschuldigde omslag betaald,
vermeerderd worden met hetgene in de rekening van 1851 als oningekomen posten voor
dienzelfden omslag vermeld wordt, zijnde 6797.374. Deze laatste som, of zooveel als
er werkelijk van betaald is, is niet begrepen onder de 42.297.93, in de rekening van
1852 vermeld.