GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 121 INGEKOMEN STUKKEN. N°, 259. Leiden, 26 November 1881. Toen Burg. en Weth. naar aanleiding van het tusschen hen en mij ge rezen geschil over het cijfer dat in 1852 per ziel aan belasting is be taald, bij hun schrijven van 21 Oct. 1881. (Ing. St. n°. 216), een uit treksel uit de ofïïcieele rekening over dat jaar hadden gevoegd, waaruit hunne wijze van berekening kon blijken, en tevens die rekening zelve ter inzage van de raadsleden in de leeskamer hadden neergelegd, en toen ik daarop bij mijn schrijven van 5 Nov. 1881. (Ing. St. n°. 231) even eens een uittreksel uit mijne offlcieele bescheiden over dat zelfde jaar had gegeven en ook die stukken in de leeskamer had gelegd, vleide ik mij, dat daarmede het twistgeschrijf tusschen B. en W. en mij afgeloopen zou zijn. Iedereen toch was nu in staat gesteld een oordeel te vellen en ver der geschrijf scheen overbodig. Het blijkt intusschen dat dit het geval niet is, want wederom hebben B. en W. betrekkelijk deze zaak een schrijven tot den Raad gericht. (Ing. St. 232). Hoe ongaarne ik er ook toe overga, zoo ben ik wel genoodzaakt er op te antwoorden. Mijne cijfers moet ik tegen elke tegenspraak van B. en W. handhaven. Ik zal mij echter zooveel mogelijk bepalen tot de hoofdzaak, de juistheid mijner cijfers en van mijne wijze van berekening; maar toch zal ik ditmaal zoo kort niet kunnen zijn als ik wel wenschte, mij staan geene stadshuisambtenaren ten dienste; vandaar eenige vertraging met dit schrijven. Volgens het laatste schrijven van B. en W. (Ing. St. n°. 232. bl. 105, 15 r. v. o.) is het verschil, hetwelk tusschen hen en mij bestaat (de cijfers van den Wethouder van Financiën voor 1852 zijn reeds lang, ook door B. en W. losgelaten) omtrent het cijfer dat in 1852 per ziel aan gemeentebelasting is betaald toe te schrijven aan drie oorzaken. Ik stem dit volkomen toe. 't Is maar jammer dat B. en W. daarmede nu eerst, in hun laatste schrijven voor den dag komen. Hadden zij dit vroe ger gedaan, toen zij in hun Mem. van antw. mijn cijfers aanvielen, dan zouden zij eene minder aangename discussie en het daarop gevolgd twist geschrijf voorkomen hebben. Ik zal nu die drie oorzaken kortelijk nagaan. De minst belangrijke is deze: door B. en W. is het totaalcijfer der be lastingen in 1852 gedeeld door een ander bevolkingscijfer dan door mij. B., en W. deelen door 36817 en ik door 38417. In dit cijfer zou ik mij, volgens B. en W. vergist hebben. Ik geef dit niet toe. Hoe B. en W. aan hun cijfer van 36817 komen, weet ik niet, ik wil aannemen dat zij dit putten uit de tot hunne beschikking staande bevolkingsregisters. Hoe ik'aan het mijne van 3641 7 kom, weet ik wel. Het is het offlcieele bevolkingscijfer hetwelk boven aan het offlcieele stuk, de begrooting over 1852, gedrukt staat, welk stuk toenmaals aan de leden van den Raad is uitgereikt en door mij in de leeskamer is gelegd. Daarin zal men m ij n cijfer vinden. Ik meen in deze volkomen terecht te hebben gehandeld. Ten overvloede zij opgemerkt dat ik, zoodoende, niets anders deed dan het in dit opzicht goede spoor te volgen van den Weth. van Fin. be treffende het jaar 1852, hetwelk ten aanzien van de jaren 1880 en 81 ook door B. en W. zeiven is gevolgd. Toevallig staat in het andere door mij in de leeskamer gelegde stuk, de rekening over 1852, het bevolkingscijfer niet vermeld, alleen in de begrootingdoch dit maakt niets uit, want na 1852 staat steeds in rekening en begrooting over één en hetzelfde jaar volkomen hetzelfde bevolkingscijfer. Ik neem dus aan dat, zoo ook in de rekening over 1852 het bevolkingscijfer vermeld was, dit volkomen hetzelfde cijfer zou zijn dat in de begrooting staat. Het geldt hier intusschen een gering verschil, zoodat het mij dan ook be vreemdt dat B. en W. er op vallen. En daar het door B. en W. voor 1852, niet uit begrooting of rekening genomen cijfer iets in het voordeel van mijn sustenii is, zoo valt hier niet te denken aan hetgeen men wel eens noemt ,,1'art de grouper les chiffres"er zal hier alleen gedacht moeten worden aan slordigheid van een ambtenaar, aan incon sequentie of aan minder ernst bij het wederleggen van het gevoelen of beweren van een raadslid. Het is intusschen wel opmerkelijk dat B? en W. uit zulk eene onbeduidende zaak aanleiding nemen om mij op eene vergissing te betrappen; terwijl ik mij niet alleen niet vergist heb, maar daarentegen juist de éénige ben die steeds over al de jaren, waar over de quaestie loopt, het bevolkingscijfer consequent en nauwkeurig uit de ter zake dienende offlcieele stukken genomen heb. Een tweede oorzaak van het verschil is dat B. en W. bij de opsom ming van de aan de gemeente betaalde belastingen meegerekend hebben de biljetgelden van de stedelijke middelen ad 2768.11®, wat ik natuurlijk niet gedaan heb. Dat de opbrengst der biljetgelden hoogst waarschijnlijk, voor het grootste gedeelte, voortspruitende uit de terug gave van uitgeschoten zegelrecht van de toen bij het heffen van accijnsen veel talrijker belastingquitantiën dan thans geen gemeentebelasting is behoeft eigenlijk geen betoog. Wat gemeentebelastingen zijn leert ons art. 240 der Gemeentewet, die toen reeds in werking was. Te vergeefs zal men daar naar opbrengst van biljetgelden zoeken. "Veeleer sluit, zoo niet de letter, dan toch zeer zeker de geest van art. 269 dier wet, die opbrengst uit. En bovendien iedereen weet dat zegelrecht eene rijksbelas ting is terwijl hier alleen sprake is van gemeentebelasting. Ik merk hier alleen nog op, dat B. en W. over al de andere jaren de opbrengst van biljetgelden of de ontvangst wegens teruggave van zegelgelden voor quitan- tiën der pl. belast, niet als belasting aangemerkt en niet daarbij hebben opgetrokken. Alleen met het jaar 1852 wijken zij van dien steeds door hen gevolgden regel af. Ik kom zoo aanstonds hierop terug. De derde of laatste en tevens verreweg de voornaamste oorzaak van het verschil is deze: dat B. en W. onder ontvangst meerekenen eene, wegens opbrengst van de toenmalige stedelijke belasting, genaamd „lan taarn en brandspuitengeld", „oningekomene" som van 6421.07, die volgens eigen getuigenis van B, en W. in 1852 werkelijk niet ont vangen is, en dus ook niet betaald is. Zij trekken de ontvangst wegens opbrengst dier belasting in 1852 uit tot een bedrag van 48719; ik daarentegen tot een bedrag van 42297.93. Deze handelwijze van B. en W. is onjuist. In het door mij overgelegde offlcieele exemplaar der rekening over 1852, dat destijds aan de leden van den Raad is verstrekt, staat wel degelijk die ontvangst vermeld als bedragende f 42297.93, ter wijl in dat stuk achter dezen post, in de kolom „aanmerkingen" staat j,oningekomen posten f 6421.07." Er staat in dat stuk niet: ontvangst 48719 met de aanmerking dat onder dit bedrag eene som van 6421.07 verscholen is die nog ontvangen moet worden, nog inkomen moet. Neen er staat: „wezenlijke ontvangst f 42297.93, benevens de aanmer king, ik zou haast zeggen herinnering, dat in een volgend jaar boven deze som nog te verhalen blijft 6421.07. Dat deze wijze van rekenen van B. en W. geheel onjuist ik, spreekt wel van zelf. Het behoeft eigenlijk immers geen betoog, dat datgene wat werkelijk niet betaald is gewor den ook niet betaald is, niet gelijk staat aan dat, wat w e 1 betaald is met andere woorden: dat zwart, zwart is én niet wit, en dat wit, wit is en niet zwart. Niet geheel overbodig schijnt het hier te herinneren dat het eigenlijke punt in quaestie de aanleiding of oorsprong van het geschil tusschen B. en W. en mij lag in het betoog van den Weth. van Fin. en wel enkel en alleen in de vraag: hoeveel door de burgerij, ik zal hier de eigen woor den van den Weth. aanhalen „per ziel in 1852 aan (gemeente) belasting betaald is", en niet in de vraag: hoeveel zij had moeten betalen. Immers bij het stellen van de vraag was het punt in quaestie of de burgerij, thans (in 1880, 81 of 82) zwaarder door gemeentebe lasting gedrukt wordt dan in 1852; en nu zal niemand beweren dat een belastingschuldige gedrukt wordt door belasting die hij n i e t b e- taalt, B. en W. zeiven huldigen dan ook mijne opvatting op "eene andere plaats (Mem. van Antw.) waar zij erkennen dat door den Weth. van Fin. een abuis was begaan toen hij, in plaats van de rekening, die feiten vermeldt en dus wat betaald is, van de begrooting gebruik maakte die slechts ramingen bevat. Nog zou de opmerking hier gemaakt kunnen worden dat als men het verkeerde stelsel volgt dat B. en W. nu schijnen aangenomen te hebben en als in 1852 betaald beschouwt, datgene wat niet in 1852 betaald ■is, maar betaald had moeten worden, het dan consequent en ratio neel ware geweest van het in 1852 werkelijk ontvangen „lantaarn- en brandspuitengeld" af te trekken datgene, dat wel in 1852 is betaald, maar eigenlijk in 1851 of in een ander voorafgaand jaar betaald had moeten worden. De beide bedragen van niet ingekomen posten, èn dat van 1851 en voorafgaande jaren, èn dat van 1852 bij de ontvangst in één en hetzelfde jaar te brengen en daarbij als tot één en hetzelfde dienstjaar behoorende op te trekken, dit gaat toch niet aan. Dat de af trekking van het bedrag dat tot een of meer vorige dienstjaren behoort, heeft plaats gehad, blijkt mij niet uit de mij ten dienste staande be scheiden. Wel blijkt mij daaruit dat het aan 1852 voorafgaande jaar 1851 een bedrag van 6797.37® aan oningekomen posten heeft achter gelaten. Die som zal, zoo niet geheel (het waren geen oninbare posten, anders zou het al te ongerijmd zijn ze reeds als ontvangst te beschouwen) dan toch grootendeels in 1852 zijn ingekomen en ontvangen, en hadden van de ontvangst in 1852 afgetrokken moeten worden. Ik voor mij hecht intusschen weinig aan deze opmerking, ik hecht meer aan de hoofdzaak, het eigenlijke punt in quaestie namelijk wat aan belasting betaald is. Ik acht het gansche stelsel, volgens hetwelk als betaald wordt aangemerkt wat nog betaald moet worden en alzoo niet betaald is, vicieus, vooral waar het geldt, niet eene vraag van compta biliteit, of eene vraag van dienstvermenging maar eenvoudig de vraag: hoe zwaar was de druk der gemeentebelasting die in een gegeven jaar, hier nu het jaar 1852, door de burgerij gevoeld is; zoo dan ook eene dergelijke aftrekking mocht hebben plaats gehad wat ik vooralsnog ontken zoo zoude daardoor de cijfergroepeering van B. en W. uit een moreel oogpunt, hoogstens iets, doch uit een logisch oogpunt hoege naamd niets hebben gewonnen. Het stelsel waarmede B. en W. de hoofdzaak ontwijken kan hen alleen dan helpen als zij het op hunne wijze toepassen. Wordt het goed toeger past dan zou hun belastingcijfer over 1852 ad 244.069.64® evenzeer onjuist zijn. Ik merk eindelijk ook hier nog op dat B. en W. hun stelsel alleen gebruiken voor hunne berekening van het totaal belastingcijfer over 1852, en dat zij over al de andere en latere jaren het bedrag der onin gekomen posten of dat „nog te verhalen blijft" niet bij de ontvangst wegens opbrengst van belasting optrekken. Ik kom niet tot de hoofdzaak terug en heb, juist met het oog daarop nog eene opmerking van meer algemeenen aard over de handelwijze van B. en W. bij hunne berekening van de totale belastingcijfers over al.de verschillende jaren. (Mem. van Antw. bl. 2). Ik heb er bij de behandeling van de tweede en derde oorzaak van het verschil tusschen hunne cijfers en de mijne reeds met een enkel woord van gewaagd, doch kom er nu nog eens speciaal op terug. Zooals ik zooeven herinnerd heb is de hoofdzaak van de aanhangige quaestie gelegen in de vraag: of de burgerij thans zwaarder door pl. belasting ge drukt wordt dan vroeger, met andere woorden of, zooals door mij was beweerd, thans per ziel beduidend (ongeveer 1.5.0 of 20 a 25°/,) meer belasting betaald wordt dan in 1852; dan wel, zooals daarentegen van de zijde van B. en W. is beweerd; of de belasting ge middeld per hoofd nagenoeg dezelfde gebleven is als in 18 52. Met het oog nu ddarop heb ik op de berekening van B. en W. van hunne totale belastingcijfers deze aanmerking: dat zij alleen over het jaar 1852 bij de ontvangst wegens opbrengst van belasting optrekken, èn de opbrengst der biljetgelden, èn het bedrag der oningekomen posten; terwijl zij over al de andere en latere jaren het bedrag nemen dat uit sluitend en zuiver aan belasting in een en het zelfde jaar is betaald, zonder daarbij iets op te trekken van opbrengst van biljet gelden of van ontvangst wegens teruggave van zegelrecht en voor qui- tantiën van pl. belasting, van oningekomen posten of nog te verhalen ge bleven directe belasting; zoodoende is alleen het totaal belastingcijfer van' B. en W. over 1852 hoog opgevoerd. Maar dit is nog niet alles. Met de berekening van de totaalcijfers over 1880 en 81 zijn B. en W. zelf§

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1881 | | pagina 1