Het zij mij vergund die toelichting alsnu schriftelijk té geven, thans
als wederlegging van het praeadvies, met beleefd verzoek ook hiervan
aan de leden van uwen Raad wel mededeeling te willen doen.
A. „Mijn plan kan niet geacht worden in het belang der gemeente Lei
den te zijn" en
„Het is voorzeker niet te ontkennen dat een vermeerdering der
bevolking met de bewoners van circa driehonderd huizen in het
voordeel zou wezen van de neringdoende, belastingbetalende inwo
ners van Leiden".
Deze beide uitspraken strijden. Wanneer de tweede waar is, kun
nen alleen groote bezwaren daaraan verbonden, ook de eerste waar
maken. Wat is er dus van die bezwaren?
1°. „Dat de huizen op Vreewijk te stichten, zullen betrokken worden
door tegenwoordige bewoners van Leiden, om de lusten zonder de
lasten te hebben en deze eerst na eenig tijdsverloop door van elders
komende personen zullen worden vervangen".
Mijn informatiën, vóór den aankoop van Vreewijk c. a. genomen
bij zeer bevoegde autoriteiten, luiden dat sints lang te vergeefs van
elders in Leiden naar geschikte, moderne woningen wordt omgezien
door families die zich daar, om het uitstekend en billijk verkrijg
baar onderwijs, zouden willen vestigen. Deze zouden toch wel het
eerst door de uitbreiding worden aangetrokken.
Bovendien wordt geen zoo snelle gang in den bouw door mij ver
wacht, of de aanvulling der bewoners van huizen in Leiden, zou
daarmede wel gelijken tred houden, zoo al die vrees van verhuizing
waarheid bleek.
Van eenig belangrijk direct nadeel kan dus geen sprake zijn, naar
mijn bescheiden meening.
2°. „Het bezwaar van het onderwijs".
De gemeente geeft veel en gelukkig uit voor het onderwijs. Is de
toevloeiing van leerlingen uit buitengemeenten dan een nadeel. Ik
meen het tegendeel te mogen beweren.
Van niet-betalende leerlingen is natuurlijk geen sprake bij een
buurt als Vreewijk worden moet, waar de te hooge prijs van den
grond onvermogenden uitsluit.
Van betalende leerlingen alzoo. Zoolang er plaats is op de ge
meenteinrichtingen, dragen zij wel degelijk door hun schoolgelden
tot ontlasting der gemeentekas bij en is er geen plaats, dan kan de
gemeente toch nooit verplicht zijn nieuwe scholen voor kinderen van
andere gemeenten te stichten.
3°. „De annexatie".
Hoe de bezwaren tegen vergrooting van Leiden door Zoeterwoude
„belangrijk" zouden vermeerderen, wanneer uwe gemeente hare mede
werking verleende aan mijn plan, schijnt niet zeer duidelijk; als door
die medewerking, brug over de Singelvaart en demping der schei-
dingssloot tusschen beide gemeenten, juist de natuurlijke grenzen
komen te vervallen en door Zoeterwoude boven hetgeen die gemeente
als compensatie zou vermeenen te mogen eischen, hoogstens nog zou
kunnen verlangd worden restitutie van hetgeen zij betaald had voor
straten enz. „waarin ik met volle verwachting de mate harer mede
werking voor mijn plan heb ingeroepen.
4°. Bouwterrein in Leiden" „Ruïne".
Dat de verdere verkoop van bouwterrein aan de gedempte Binnen
vestgracht zou worden geschaad of vertraagd door mijn plan, is on
waarschijnlijk, wanneer dat terrein overigens convenabel is te achten,
aangezien grond in de stad altoos zal voorgaan, boven dien daar bui
ten; vooral daar de prijs op Vreewijk uit den aard der zaak hooger
zijn moet, dan Uwe gemeente tot nu toe voor den verkochten grond
aan gemelde gracht mocht bedingen.
Bovendien schijnt de gemeente niet ernstig met haren grond ver
legen. Toen ik toch, wenschende ook van mijne zijde medewerking
aan te bieden, mij bereid verklaarde den nog overigen grond tegen
over Vreewijk te koopen, werd mij medegedeeld dat de gemeente
dien grond vooralsnog niet verlangde af te staan.
En wat nu betreft de Ruine. Ik vertrouw dat de eerste steen der
nieuwe Academie daar zal zijn gelegd nog vóór het standbeeld van
Van der Werff wordt onthuld. Het kan niet uitblijven of de Regeering
zal het eenig beschikbare terrein benuttigen om een voegzaam ge
bouw te stichten voor een geheel eenige inrichting door Leiden zoo
duur gekocht.
B. Dat ik mij verbinden wil uitsluitend gas- en waterleidingen van Lei
den op mijn terrein toe te laten.
Deze aanbieding kan toch nooit een voordeel voor mij zijnzij is
in elk geval een uitsluitend recht dat ik wil verleenen, hetzij het dan
hooger of lager wordt geschat.
In hoever gas- en waterlevering door Leiden nu zooveel billijker
zal uitkomen dan zelf daarin te voorzien voor een zoo uitgebreide
gemeente als Zoeterwoude, kan ik voorshands gevoegelijk in het mid
den laten. De aanzienlijke uitgaven daarvoor, dat is voor den aanleg,
zouden dan toch wel zooveel vrucht dragen, dat het verschil, zoo al
in het nadeel, niet te bezwarend werd voor de onderneming.
Voor de exploitatie van gas en water in Leiden is het toch zeker
niet onverschilllig het gevorderde voor zulk een wijk te leveren,
althans mogen de kosten van aanleg niet in rekening worden ge
bracht bij de opsomming van hetgeen door mij gevraagd wordt.
C. De berekening der „aanzienlijk te noemen" uitgaven.
1°. Gelijk hierboven gezegd gaat het niet aan de kosten van aanleg enz.
voor gas- en waterleiding, die als winstgevende geldbelegging mogen
beschouwd worden, mede te rekenen onder de som, die het door mij
gevraagde aan de gemeente Leiden zou kosten.
De posten sub. a f 5700e f 8000en Leidsche Duinwater Maat
schappij f 4900kan ik dus geheel buiten beschouwing laten.
2°. De post sub. d het vervangen der brug bij de Naakte sluis, waarvoor
5500 is uitgetrokken, behalve de kosten van bediening; dit punt
was, evenals de amotie van den stal voor jaagpaarden en de woning
van den sluiswachter alleen door mij gevraagd met het oog op den
welstand. Ik vlei mij dat als eenmaal een rei aanzienlijke woningen
den fraaien Witten Singel komt versieren, de gemeente uit zich zelf
dien misstand zal wegruimen. Voor" mijne ondernemingen verklaar ik
dit punt los te laten.
3®. Blijven alzoo slechts de posten sub, b en c. Op de raming voor b
het dempen enz. der sloot voor f 3400valt weinig aan te merken
op c de brug tegenover de Kaiserstraat 16,600 is daarentegen de
neiging niet te miskennen om de kosten van het door mij gevraagde
schrikbarend op te voeren.
De Kaiserstraat is voorhands nog geen buurt om een zoe kostbare
brug te wettigen.
Ik liet de kosten opnemen voor een brug van eenvoudiger maar
doelmatige constructie, breed 6 M. de landhoofden aan beide zijden
7 M. en inspringend in den Singel zoodanig dat de brug zelf lang
wordt 20 M. gesteund door twee paalj ukken, verder een onder- en
een bovendek, en aan beide zijden van ijzeren leuningen voorzien,
daarvoor bedragen de kosten f 4200.
Wat ik vraag komt dus ten slotte hierop neder:
Dempen enz. der sloot 3,400.
Brug over de Singelgracht. 4,200.
Samen f 7,650.
Nu zullen toch het wandelpad aan den Singel zoowel als de brug
over de Kaiserstraat, waardoor het Rapenburg in zijn midden een
directe verbinding bekomt met den Witten Singel, ook wel voor een
groot deel Leiden zelf verfraaien en ten goede komen en durf ik
gerust vragen of het tot stand komen der onderneming de nu gevraagde
medewerking der gemeente Leiden waard is.
't Is waar, Uwe gemeente ontvangt geen belasting van de aan
staande bewoners van het bouwterrein, maar stel eens dat de bewoner
van ieder huis had te betalen f 50 aan' gemeentelasten, zoo de grens
verlengd ware, zou het dan overdreven zijn te beweren dat zoodanig
bewoner voor zijn gezin 2000 aan huishoudelijke uitgaven zal be
steden. Die komen in de eerste plaats ten goede aan de Leidsche
neringdoende burgerij en is eenmaal een 300 tal huizen aan een
eigen straat uwer gemeente verrezen, dan zal Leiden buiten twijfel
belangrijk zijn toegenomen in welvaart en draagkracht van lasten,
die dan toch voor de nieuwe wijk slechts zijn toegenomen met de
rente der nu gevraagde f 7600,- is ongeveer driehonderd gulden 'sjaars,
terwijl de buitengemeenten genieten van de voordeelen van Leiden,
ja, maar voor dat genot dan tech ook goed betalen.
Mag ik U verzoeken mijn gewijzigd verzoek thans nog eens in ernstige
overweging te willen nemen en mij te veroorloven met de meeste onder
scheiding te verblijven,
Mijne Heeren,
Uw Dienstw. Dienaar,
Swaan.
N°. 218. Leiden, 24 October 1881.
Wij hebben de eer aan Uwe vergadering hierbij over te leggen eenen
staat van eenige belastingschuldigen in de plaatselijke directe belasting
over het loopende jaar aan wien ten gevolge van vertrek uit de Gemeente
of door overlijden geheele of gedeeltelijke afschrijving of restitutie zal
behooren te worden verleend, met voorstel om den aanslag van de
daarop vermelde personen met het bedrag te verminderen als de laatste
kolom aanwijst.
Ten aanzien van het bij volgn. 274 van dien staat overgelegd adres
van den heer A. W. Everdingen, thans woonachtig te Zutfen, daarbij
verzoekende om hem behalve de reeds bij Raadsbesluit van 16 December
1880 toegekende '/n afschrijving zijner belasting dienst 1880, bovendien
3/n gedeelte ontheffing te willen verleenen van de belasting over de
eerste zes maanden van dat dienstjaar, op grond dat hij in Maart 1880
de Gemeente heeft verlaten, nemen wij de vrijheid U mede te deelen dat
het verzoek geen grond oplevert om de gevraagde afschrijving te verlee
nen. Eerst dan zouden er termen aanwezig zijn, wanneer door adressant
in die maand het hoofdverblijf naar elders was overgebracht, doch uit een
ingesteld onderzoek is gebleken, dat dit eerst werkelijk in Juni 1880
heeft plaats gehad, terwijl hij tot primo September 1880 zijn kamers in
huur heeft bezeten en den 13 Januari 1881 op aanvrage van het be
stuur zijne tegenwoordige woonplaats van de bevolkingsregisters te dezer
stede is afgevoerd. Aangezien alzoo geacht moet worden dat gedurende
het eerste halfjaar 1880 het hoofdverblijf van den reclamant alhier ge
vestigd is geweest, geven wij U in overweging op het gedaan verzoek
eene afwijzende beschikking te nemen.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders enz.
N°. 219. Leiden, 27 October 1881.
Ter vervulling der vacature aan de openbare meisjesschool 2de klasse,
ontstaan ten gevolge van het aan Mej. A. M. Will verleend eervol ont
slag, hebben wij de eer Uwe Vergadering hierbij aan te bieden eene voor
dracht, opgemaakt in overleg met den Arrondissements-Schoolopziener,
na ingewonnen bericht van het hoofd der school, dat ter inzage van de
leeskamer is nedergelegd, ter benoeming van eene eerste onderwijzeres
aan genoemde school, op eene jaarwedde van 1200, als:
1°. Mejuffrouw P. W. Van Amerom, thans tweede onderwijzeres aan
de bedoelde school,
2°. Mejuffrouw A. Honig en
3°. Mejuffrouw L. J. C. Kuyl, beiden mede tweede onderwijzeres aan
dezelfde school.
Onder mededeeling dat de beide laatsten op de voordracht zijn geplaatst
ter voldoening aan de bepalingen der wet en dat er ten gevolge van het
vervallen der hoogste klasse aan die school, doordat de meeste leerlingen
daarvan naar de Kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen zijn
overgeplaatst, zonder nadeel voor het onderwijs eene onderwijzeres min
der kan zijn, zoodat in de vacature te ontstaan door de eventueele be
noeming van Mej. Van Ameron tot le onderwijzeres niet behoeft voor
zien te worden, nemen wij de vrijheid Uwe Vergadering te verzoeken tot
de benoeming te willen overgaan.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
Te Leiden ter Boekdrukkerij van A. W. SIJTHOFF,