De heer Dercksen. Een enkel woord wensch ik te spreken bij de al- gemeene beschouwingen, voornamelijk om te verklaren dat ik niet groot gewicht hecht aan de verklaringen omtrent hetgeen per hoofd aan belas ting betaald wordt. Meer geldt bij mij de wijze waarop en door wie be taald wordt. Als inderdaad per hoofd betaald werd, zou menige grief komen te vervallen, hoewel weder aan andere het aanzijn zou worden geschonkenmaar hier wordt niet per hoofd betaald, neen, door een klein getal belastingschuldigen wordt opgebracht wat aan vele ingezetenen ten goede komt. Daartegen heb ik bezwaar evenals tegen de wijze van huis houding in deze gemeente, zij 't ook ten gevolge der bestaande verorde ningen. Juist omdat ik mij nooit heb kunnen vereenigen met het denk beeld om in de gemeentelasten te laten bijdragen in evenredigheid tot ieders vermogen, maar omdat ik integendeel meen dat dit moet geschie den in evenredigheid met hetgeen wat men van de gemeente geniet, heb ik bezwaar tegen de algemeene huishouding der gemeente. Of dit be zwaar er mij toe zal brengen tegen de geheele begrooting te stemmen, kan ik vooralsnog niet beoordeelen. Ik geloof het niet. Bij de algemeene beschouwingen, waarin, het is zooeven ten opzichte van den heer Schel- tema gebleken, slechts opmerkingen met groote voorzichtigheid gemaakt, geduld worden, heb ik gemeend te moeten verklaren dat ik de wijze waarop de penningen der belastingschuldigen gevonden worden ten hoogste afkeur. De heer Le Poole. Ik had mij gevleid dat het geachte medelid in de tweede sectie, door wien zoo gewichtige bezwaren tegen deze begrooting zijn te berde gebracht, na de bestrijding daarvan door B. en W., in hun Memorie van Antwoord, het woord zou hebben opgevat. Nu dit niet 't geval is gevoel ik mij geroepen ik zal niet in eene herhaling treden van de bezwaren die door mij, bij vorige begrootingen, gemaakt zijn een enkele zinsnede uit dat antwoord te weerspreken. B. en W. zeggen in hun uitgebreid rapport dat de „belangen van het onderwijs, ongetwij feld de voornaamste en gewichtigste belangen zijn waarvoor de gemeente heeft te zorgen." Nu ben ik zoo vrij M. de V., dit te betwijfelen. Art. 141 der Gemeentewet staat bij mij niet naast, maar boven art. 43 der wet op het Lag. Ond. In eerstgenoemd art. staat te lezen, dat de Raad „beveelt het aanleggen of verbeteren van gemeentewegen, waterleidingen, straten, pleinen, grachten, gebouwen, werken en inrichtingen." En in art. 43 der wet op het Lag. Ond.„Elke gemeente voorziet in de kosten van haar Lag. Ond., voor zoover die niet komen ten laste van anderen of op andere wijze worden gevonden." Wat zou men nu van een huis vader zeggen met een groot gezin gezegend, neem b. v. eens aan met negen kinderen, gelijk de ondergeteekende, die voor drie of vier zijner kinderen de prachtigste scholen en schoolbehoeften uitzocht, maar voor de negen te saam, voor het geheele gezin zich weinig bekommerde om goede voeding, kleeding en huisvesting! Ik geloof niet dat men van hem zou kunnen zeggen dat hij een goed huisvader was. En wat zeggen B. en W. omtrent de bezwaren tegen de kosten van het onderwijs bij matige behartiging van algemeene gemeentebelangen op pag. 10 van hun Ant woord, bij het artikel: „Onderhoud van straten en pleinen"? „Eerst lang zamerhand kan daarin" in den onvoldoenden toestand „verbetering worden aangebracht, zonder de jaarlijksche uitgaven te zeer te verhoo- gen." Stel, dat tegen genoemden huisvader, die zich zoo verdienstelijk trachtte te maken met die groote uitgaven voor 't onderwijs zijner vier kinderen, gezegd werd dat hij meer moest letten op de stoffelijke belan gen van al zijn kroost en dat hij daarop antwoorddeeerst langzamer hand zullen we daarin voorzien, dan geloof ik niet dat men dien man den naam van wijs huisvader zou mogen toekennen. En toch eenigermate is het 't geval in onze huishouding. Voor het algemeen belang, uitge drukt in art. 141 der Gemeentewet, te weinig, voor de bijzondere belan gen het Onderwijs, te veel. En daar ik in onze huishouding steeds de vreemde eenzijdigheid bespeurd heb om te veel voor 't ónderwijs over te hebben en de stoffelijke belangen daarentegen langzaam en zeer voor zichtig te bevorderen, zal ik nu, om bij vroegere begrootingen, reeds ont vouwde bezwaren, mijne stem niet aan deze begrooting kunnen geven. De heer Bool. Naar aanleiding van hetgeen de vorige spreker gezegd heeft en ook van de opmerkingen in het sectie verslag gemaakt, kan ik niet ontveinzen met zekere bevreemding te vernemen dat men van de zorg, die aan het onderwijs wordt gewijd, eene soort van grief maakt. Ik kan mij die grief niet best verklaren. Als een tak van dienst zoodanig is ge regeld, dat hij schier niets te wenschen overlaat, dan is dit veeleer eene reden tot prijzen dan tot laken. Ook meen ik dat bij die grief wordt voorbij gezien dat het onderwijs bij de wetten des lands zoodanig is geregeld en voorgeschreven, dat de zorg der gemeentebesturen daarvoor eenvoudig is aan te merken als eene bloote naleving dier wetten. Maar al ware die niet zoo, al ging die zorg zelfs iets verder, dan nog zou ik meenen, dat die zorg lof en goedkeuring eischte, daar ze getuigt van eene juiste waar deering van het hoog belang, dat er in intellectueele ontwikkeling ge legen is. En als die lof en goedkeuring overal elders verleend worden, moet dit niet hier vooral geschieden, waar die zorg tevens bewijst dat de nazaten nog bezield zijn met hetzelfde streven naar ontwikkeling, dat onze voorouders in de 16de eeuw heeft gekenmerkt? Daarom geloof ik dat als men wil betoogen dat een tak van dienst te wenschen overlaat, men dien niet moet plaatsen tegenover het onderwijs, maar eenvoudig moet aantoo- nen wat er aan dien eersten diensttak ontbreekt, want ik voor mij ge loof inderdaad dat aan het onderwijs nimmer te veel zorg kan worden besteed. De heer Le Poole. De heer Bool is als uitmuntend pleitbezorger op getreden voor B. en W. B. en W. zeggen in hun Memorie van Antwoord dat zij aan bezuiniging bij 't onderwijs niet geloovcn, „alvorens in onder- deelen zal zijn aangetoond op welke posten een eenigszins belangrijk cijfer zal kunnen worden bezuinigd." Ik moet zeggen dat aan dien eisch moeielijk en niet moeielijk te voldoen is. Moeielijk als men verlangt dat alle dienst jaren na 1857 worden nageslagen om aan te toonen hoe met ruime, kwistige hand alles is gegeven om het onderwijs op den tegenwoordigen voet in te richten. Doch weder niet moeielijk als men inziet de Mem. van Toel. op deze Begrooting pag. 54, en daar verklaart dat voor den post Schoolbehoeften aan de meisjes-burgerschool in eens maar f 1850 is uitgetrokken. Voor bureaukosten 150, voor prijzen f 200, voor plant en dierkunde 150, 600 voor natuur- en scheikundige proeven, 500 voor kunstgeschiedenis en teekenen, ƒ250 voor aardrijkskunde en geschiedenis. Is het niet met kwistige hand gelden uittrekken als men direct toestaat al wat gevraagd wordt. En ik betwijfel zelfs of die sommen gevraagd zijn, of de betrokken leeraars en leeraressen daarop gehoord zijn. Men staat maar een onbepaald crediet toe, waarvan natuurlijk gretig gebruik ge maakt wordt, als men weet dat men zooveel kan vragen als men verkiest. Hier heb ik dan nu een post genoemd en daarop aangetoond hoe met ruime hand sommen worden toegestaan. Dit over verscheidene jaren aan te toonen is mij nu op 't oogenblik natuurlijk onmogelijk. De Heer Hartevelt. Een woord om den heer Dercksen te beantwoor den. De wijze van heffing der belastingen heeft die spreker allerzonder lingst gequaliflceerd. Of dit aan 't adres van B. en W. of aan dat van den Raad geschiedde, weet ik niet, maar wel dat de geachte spreker bitter weinig respect heeft voor de besluiten van den Raad, wanneer hij zich over de belasting op het inkomen (want deze wordt natuurlijk be doeld) uitlaat, gelijk hij gedaan heeft. De Raad heeft het besluit daartoe genomen, dit moet uitgevoerd worden en dan komen dergelijke insinuatiën niet te pas. De heer Dercksen. Het zal op deze wijze zeer moeielijk worden in den Raad te spreken. Zooeven heeft de heer Scheltema gezegd en aan getoond dat een opgaaf van het Dag. Best. niet juist was en werd hij daarvoor terecht geweven. Nu word ik weer terecht gezet. Ik heb ge zegd dat de wijze waarop hier ter stede de belastingen worden betaald niet in mijn smaak valt en wordt tengevolge daarvan beschuldigd van weinig respect te hebben voor de besluiten van den Raad. In dat geval wordt de behandeling der begrooting herleid tot eene eenvoudige afstem ming of aanneming van cijfers en zal het niet meer geoorloofd zijn aan merkingen te maken op de hoofdstukken, dah alleen als geen wet of ver ordering ze heeft voorgeschreven. Dan kunnen ook de algemeene be schouwingen gemist worden. Ik werp op den heer Hartevelt terug het verwijt, weinig respect te hebben voor iemand of iets en geloof dat dit gemis van eerbied bij anderen te vinden is die den mond willen snoe ren aan hen die iets hebben aan te merken. Zoolang ik echter de eer heb hier te zitten, zal ik mij daardoor niet laten weerhouden mijne mee ning te zeggen. De Heer Buys. In meer dan een opzicht is het tegenwoordig oogen blik niet zeer gunstig om zich te verdiepen in algemeene beschouwin gen betreffende de thans aanhangige begrooting. Niet alleen is het uur reeds ver gevorderd, maar de discussiën hebben nu een vrij personeel karakter aangenomen, dat al zeer weinig past bij algemeene beschouwin gen als thans aan de orde zijn. Waren de omstandigheden gunstiger, ik zou nu ik na eenige jaren tusschenpooze weder de eer heb deze ver gadering bij te wonen, gaarne van de gelegenheid gebruik maken om eenigszins uitvoerig ook mijne meening te zeggen over den tegenwoordigen financieelen toestand van deze gemeente, en dit te liever omdat ik reeds aanleiding heb gehad dit onderwerp in de sectiën met een enkel woord aan te roeren. Eene enkele opmerking zal mij intusschen ook nu wel ge oorloofd zijn. Ik ben het volkomen eens met den Heer Scheltema dat de quaestie van den flnancieelen toestand der gemeente niet beslist wordt door enkele cijfers betreffende den gemiddelden druk der belastingen tegen elkander over te stellen, want zulke cijfers bewijzen weinig of niets. Maar aan den anderen kant is het ook waar, dat men bij het beoordeelen eener begrooting les faits accomplis behoort te erkennen en te be rusten in uitgaven, welke voortvloeien uit geldende wetten of uit beslui ten eenmaal door den Gemeenteraad goedgekeurd. Daartegen nu op te komen is onbillijk en baat niets, want zoolang die wetten en besluiten gelden, is hunne uitvoering plicht. Ik voor mij althans hoop dit stand punt niet uit het oog te verliezen, al aarzel ik niet te verklaren, dat wanneer ik in de gelegenheid geweest was in de laatste jaren mede te werken tot de beslissingen van dezen Raad, ook ik mij zou hebben ver zet tegen meer dan eene belangrijke uitgaafin zake van onderwijs toegestaan. In één opzicht toch verschil ik in de meening met den geachten Voor zitter van de Commissie van Financiën, die zoo even verklaarde dat er toch geenerlei reden kon bestaan om daarover te klagen, dat zekere tak van de publieke administratie voortreffelijk blijkt ingericht te zijn. Zeker die voortreffelijke inrichting kan op zich zelve geen stof tot critiek opleveren, maar toch wel dit, dat ten gevolge daarvan óf de belasting te hoog opgevoerd, óf aan andere takken van dienst de noodige hulpmid delen onthouden worden. Welnu de meening van de tegenstanders, dat in de laatste jaren w.el wat eenzijdig gelet is op de belangen van het onderwijs en te zeer vergeten dat de gemeente Leiden ook allerlei andere belangen te behartigen heeft, wordt ook door mij gedeeld. Sinds lang reeds heb ik die meening gekoesterd en nooit geschroomd haar openlijk uit te spreken. Ik geloof gaarne, dat die eenzijdige bevoordeeling van een enkelen tak van dienst zich gereedelijk laat verklaren uit de hooge waarde die men te recht aan het onderwijs toekent, maar die ingenomenheid mag ons toch geen oogenblik blind maken voor het feit dat de hulpmiddelen van de gemeente Leiden uit hun aard beperkt zijn en niet op ééne lijn kunnen gesteld worden met die van plaatsen als Amsterdam, Rotterdam en Utrecht b. v. Wat daar geschieden kan voor het onderwijs zonder andere takken van dienst te benadeelen, is daarom nog niet hier mogelijk. Groote kapitalen zijn te Leiden uiterst schaarsch, en de geheele kring der belasting- betalenden is er zelfs buitengewoon klein. Spoediger dan elders is dan ook hier het maximum bereikt van de som, welke als belasting kan worden ingevorderd. Ik meen dus dat, al erkent men volmondig de verplichting om de be staande wetten en besluiten, rakende het onderwijs, op onbekrompen wijze uit te voeren, daarnaast toch ook eene andere verplichting staat, om name lijk in vervolg van tijd niet dan met groote omzichtigheid nieuwe uitga ven voor hetzelfde doel in te willigen. Immers dat de toestand onzer financiën een bij uitstek gunstige is, kan moeielijk worden volgehouden. De middelen die aan de gemeente ter voorziening in hare behoeften ten dienste staan, zijn uiterst beperkt. En als ik nu let op de menigte van uitgaven die aanstaande zijn en in den laatsten tijd door B, en W. wer«

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1881 | | pagina 8