87 noodzakelijkheid tot het maken van dien spoed, vooral ten aanzien van deze scholen. Ik zal daarom tegen beide voordrachten stemmen omdat ik aan die haast geen deel wil nemen, te minder nu 1886 nog niet ver schenen is. De Voorzitter. Ik geloof, dat wij juist deze soort van scholen het spoedigst in overeenstemming moeten brengen met de bepalingen der wet. De berekening van het aantal onderwijzers naar het aantal leerlingen der school is daarenboven niet juist. Men behoort er tevens op te letten dat eene klasse niet meer dan 40 leerlingen mag tellen. De berekening van den heer Donner gaat ook daarom niet op, want er zijn verscheidene klassen waar het getal kinderen het toegestane cijfer verre overtreft. De voordracht wordt met 17 tegen 6 stemmen aangenomen. Tegen de heerenLe Poole, Donner, Dercksen, Bredius, Verster en Cock. VIII. Voordracht tot uitbreiding van het onderwijzend personeel op de school n°. 3 der 3de klasse. (Zie Ing. St. n°. 210 en 215). Aangenomen met 17 tegen 6 stemmen. Tegen de heeren: Le Poole, Donner, Dercksen, Bredius, Verster en Cock. IX. Voordracht betrekkelijk eene tijdelijke voorziening in de betrekking van hoofdonderwijzeres der bewaarschool in de Scheistraat. (Zie Ing. St. n°. 202). Zonder hoofdelijke stemming aangenomen. X. Verzoek van Comm. der Nieu«'e Sociëteit, om vrijgesteld te worden van de verplichting tot plaatsing van een steenen muur. (Zie Ing. St. n°. 212). Zonder hoofdelijke stemming besloten het verzoek toe te staan. XI. Begrootingen van de gesubsidieerde instellingen van weldadigheid voor 1882, als: a. Roomsch-Katholiek Wees- en Oudeliedenhuis. De heer Quant. Mag ik in deze eene stem uitbrengen? De Voorzitter. U hebt er geen persoonlijk belang bij. i. Evangelisch Luthersch Wees- en Oudeliedenhuis. c. Nederlandsch Israëlietisch Armbestuur. d. Heilige Geest of Arme Wees- en Kinderhuis. (Zie Ing. St. n°. 204 en 205). XII. Idem van de niet-gesubsidieerde instellingen van weldadigheid, als a. Roomsch-Katholiek Armbestuur. b. Gereformeerd Minne- of Arme Oude- Mannen- en Vrouwenhuis. c. Vrouwen Kraammoeders. (Zie Ing. St. n°. 206). XIII. Idem van het Stedelijk Werkhuis. (Zie Ing. St. n°. 207). XIV. Idem van de Bank van Leening. (Zie Ing. St. n°. 208). Alle goedgekeurd met algemeene stemmen. XV. Begrooting der gemeente voor 1882. De Voorzitter. Aan de orde is de begrooting der gemeente voor 1882. Ik zal in de eerste plaats vragen of iemand daarover algemeene beschou wingen wenscht te voeren? De heer" Verster. Ik wensch voor te stellen met de behandeling der begrooting geen aanvang te maken. Wij zullen haar vandaag toch niet ten einde brengen. Het uur is reeds ver gevorderd, het is circa halfvier. De Voorzitter. De heer Verster stelt als motie van orde voor de werkzaamheden voor heden te eindigen daar het reeds laat is. Ik kan mij met die motie niet vereenigen. Wij hebben nog anderhalf uur voor ons. De vergadering is opzettelijk om één uur belegd om nog een gedeelte van de gemeentebegrooting te kunnen afdoen. Ik zou het dus zeer be treuren als de tijd niet gebruikt werd. Wordt het voorstel van den heer Verster ondersteund? De heeren Donner en Scheltema ondersteunen het. De Voorzitter. Verlangt dan nog iemand het woord over de motie? De heer Cock. Ik wensch alleen te doen opmerken dat als wij met de begrooting op een anderen dag aanvangen wij een ochtend- en avond zitting er voor zullen noodig hebben, terwijl als wij nu aanvangen en nog een uur doorwerken, wij veel kans hebben er mede gereed te komen in ééne ochtendzitting na heden. Ik ben daarom tegen de motie. De Voorzitter. Ook ik geloof dat wij daarvoor veel kans hebben. Men kan moeielijk vooraf den omvang der beraadslagingen bepalen. Wat nu gedaan wordt, behoeft intusschen zeker in eene volgende vergadering niet te worden gedaan; en daar er niet veel op de begrooting voorkomt wat aanleiding tot discussie kan geven, geloof ik dat er veel kans bestaat dat wij in eene volgende vergadering er mede gereed zullen komen, wanneer wij nu den beschikbaren tijd niet ongebruikt laten. De motie van den heer Verster hierop in stemming gebracht, wordt met 18 tegen 5 stemmen verworpen. Vóór stemden de heeren: Le Poole, Donner, De Goeje, bcheltema en Verster. De Voorzitter. Derhalve is nu de gemeentebegrooting voor 1882 aan de orde en vraag ik in de allereerste plaats of iemand algemeene be schouwingen daarover wenscht te voeren? De heer Sciiei.tema. Tot mijn leedwezen moet ik mij beklagen over de wijze waarop ik in de Memorie van Antwoord van B. en W. hen be streden en dat men zoo weinig staat kan maken op de opgaven en cijfers van B. en W. Naar aanleiding van mijne in het sectieverslag voorko mende opmerkingen over den financieelen toestand van de gemeente, wordt in de Memorie van Antwoord op blz. 2 gezegd: „De opmerking dat bij de mededeeling van de gemiddelde belasting per hoofd over 1852 (zie Zittingverslag van 28 October 1880, pag. 73) een abuis is begaan, is in zooverre juist, dat daarbij ten onrechte in aanmerking is genomen de begrooting voor 1852, terwijl uit den aard der zaak de rekening over dat jaar voor die berekening tot grondslag had moeten strekken". Bij de vorige begrooting is door den geachten Wethouder van Financiën tot wederlegging van mijn gevoelen, ten aanzien van den financieëlen toe stand der gemeente een betoog geleverd, op cijfers gebaseerd, om te be wijzen dat sinds 1852 het belastingcijfer per ziel niet is geklommen en dat die toestand dus niet ongunstig is. U M. de V. hebt daar uw zegel aan gehecht en zijt daarop onlangs nog teruggekomen. Toen voor de Indische inrichting jaarlijks 5000 a f 6000 meer werd gevraagd is door u er op gewezen, dat de geachte Wethouder had aangetoond, dat ondanks de groote vermeerdering van uitgaven de gemiddelde belasting per hoofd nagenoeg dezelfde is gebleven. Ik heb daarom gemeend dit te moeten te genspreken, en heb in de sectie aangetoond dat de Wethouder zich in zijne becijfering, hoeveel vroeger per ziel aan belasting geheven werd en hoeveel dit thans is, schromelijk vergist had, dat hij over 1852 niet enkel een klein abuis had begaan door de begrooting in plaats van de rekening te nemen, maar dat zijne geheele becijfering over dat jaar fou tief is. Niet dat ik zooveel hecht aan eene vergelijking enkel van belas- tingcijfers. Voor de beoordeeling van den financieelen toestand komen ook nog andere zaken in aanmerking. Maar de heer De Fremery had op die cijfers zijn geheele betoog gebaseerd. Door mij is in de sectie opgegeven dat in 1852 aan belasting geheven is nog geen 6.50 per ziel en dat dit cijfer thans geklommen is tot weinig minder dan f 8.Dit wordt door B. en W. in hunne Memorie van Antwoord tegengesproken. Daarin staat, en dit zijn de woorden waar ik tegen opkom: „Volgens die reke ning" die van 1852 „is aan belasting geheven f 244069.645 bij eene bevolking op 31 December 1852 van 36817 zielen, alzoo gemiddeld per hoofd f 6.29 en niet ƒ6.50 zooals in het sectieverslag wordt opgegeven". Mijne cijfers zouden dus foutief zijn. En toch zij zijn goed. Maar wat in de Memorie van Antwoord staat dat de daar vermelde cijfers in de rekening van 1852 staan, dit is 't spijt mij dat ik het harde woord moet gebruiken bezijden de waarheid De Voorzitter. Ik verzoek den heer Scheltema dergelijke uitdrukkin gen niet te bezigen. Ik mag die hier niet toelaten. De Weth. van Fin. kan evengoed dwalen als ieder ander, maar tenzij de heer Scheltema be wijzen bijbrengt dat opzettelijk eene onware voorstelling van de zaak is gegeven, mag ik niet toelaten dat een Weth. beschuldigd wordt opzettelijk onwaarheid te hebben gesproken. De heer Scheltema. Ik heb voor mij liggen de rekening over 1852. Hoe ik daarin ook zocht, ik kon de cijfers, door B. en W. in hun Ant woord genoemd, niet terugvinden. Zij staan er ook niet in. Eindelijk ben ik daar toevallig tot de ontdekking gekomen dat die cijfers zijn genomen uit de rekening van een ander jaar. Die rekening heb ik ook voor mij. Nu meen ik dan toch recht te hebben mij te beklagen dat, als men eerst mijn gevoelen ten aanzien van den financieëlen toestand der gemeente met onjuiste cijfers heeft bestreden, men mij, na mijne rectificatie, opnieuw met andere foutieve cijfers tracht te wederleggen, met cijfers die uit eene andere rekening zijn genomen. Ik wil gaarne aannemen, na de terecht wijzing die ik zooeven van U, M. d. V., heb ontvangen, dat het woord dat ik straks bezigde hard was, maar ik heb gezegd wat ik meende. Het mogen dan zijn vergissingen en abuizen, maar dan zijn zij toch van dien aard dat zij aan eene slordigheid grenzen, die weinig strookt met die ernstige en nauwgezette behandeling, waarop ieder lid van den Raad, vooral waar het geldt eene zaak van zooveel belang als de financieële toestand der Gemeente en wanneer zijn gevoelen door B. en W. wordt bestreden, waarop ieder die hier zit met een mandaat van de burgerij, om naar zijne overtuiging en naar zijne eigene zienswijze de belangen der Gemeente voor te staan, aan de zijde van B. en W. alle aanspraak heeft. De Voorzitter. In hoever er eene vergissing is begaan of niet, zal uit een in te stellen onderzoek moeten blijken. Ten slotte doet het er heel weinig toe. Wat het cijfer zelf betreft, erkent de heer Schëltema dat het juist is, maar dat het niet zoude slaan op het jaar 4852 maar op een ander jaar. Of nu de rekening geraadpleegd is van 1852, 4851 of 4853 doet in elk geval voor het betoog zelf niets af. Dergelijke berekeningen worden gewoonlijk opgedragen aan een ambtenaar. Als deze zich nu ver gist heeft door de rekening van 1852 in plaats van 1851 te raadplegen, dan is daarmede ongeveer hetzelfde bewezen wat men wilde bewijzen, n. 1. dat de verhooging van belasting per hoofd werkelijk niet zoo bijzonder groot is geweest in ongeveer dertig jaar, dat men kan zeggen dat de be lastingdruk op de ingezetenen belangrijk is vermeerderd. De heer Scheltema Mag ik nog even het woord om daarop te antwoor den dat U, m. d. V. geheel wegredeneert de beteekenis van het verschil. Dat die zoo gering zou zijn moet ik tegenspreken. Er is een groot ver schil tusschen gelijke belastingheffing en eene vermeerdering van nog geen f 6.50 of juist genomen van 6.45 per ziel tot 7.85 a 9. Ik heb het niet bij enkele centen gerekend, nog minder bij VlO cent, zooals B. en W., ik heb ronde cijfers genomen. Er moet nu ongeveer f 1.50 per ziel meer worden opgebracht dan in 1852, en die vermeerding op een bedrag van f 6.45 kan men toch waarlijk niet noemen gelijke be lastingheffing. Dat heb ik willen aantoonen, niets meer. Het cijfer over 1852 was de hoeksteen van het betoog van den geachten Weth. van Fin. en dat cijfer is geheel foutief. Het geheele betoog valt daardoor ineen. Maar toch beroept men zich op dat betoog. Ik toon in de sectie aan dat het op abusieve cijfers rust, en nu trachten B. en W. mij te weder leggen, met eenvoudig de cijfers van eene andere rekening te nemen, Daarover beklaag ik mij en ik meen met recht.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1881 | | pagina 7