83 afschrijvingen. Het is mij niet bekend welke afschrijvingen zouden hebben plaats gehad indien de fabriek het eigendom ware van een particulier, maar ik geloof als zeker te mogen aannemen, dat voor eene inrichting, die 32 jaren bestaat en wier kapitaal, naar mijne berekening, op ultimo 1880 eene waarde vertegenwoordigt van 557803.51, het cijfer van afschrijving meer zou moeten bedragen dan f 150.671.77. Nu verlies ik geenszins uit het oog dat deze afschrijving verband houdt met de schuld van de fabriek, maar ook dan nog meen ik het afschrijvingsbedrag ge ring te mogen noemen. Mijne laatste opmerking betreft den aard van de Gasfabriek. Ik geloof, dat zoodanige fabriek is eene openbare instelling, eene zaak van publiek belang, vallende onder de Gemeentewet. Ik zeg dat evenwel met leedwezen, want de Gemeentewet had m. i. beter ge daan indien zij dergelijke soort van inrichtingen, wier oprichting uit den aard der zaak tot monopolie leidt, uitdrukkelijk van hare toepassing hadde uitgesloten. Daarover valt echter hier niet te spreken, omdat dë opvatting, welke hier van de fabriek bestaat, steeds door het hooger gezag is gedeeld. Ik gewaag er dan ook alleen van om daaraan eene opmerking te verbinden, die m. i. niet van belang is ontbloot. Zij is deze dat de uitkomsten van de Gasfabriek zich ook met eene opvatting dier inrichting als openbare instelling, vallende onder de Gemeentewet, zeer wel laten vereenigen, 't Is waar dat de resultaten van de fabriek niet ongunstig zijn geweest; vooral in de laatste jaren is er zeer gunstig gewerkt. Maar als men bedenkt dat de batige saldo's een gedeelte van het kapitaal ver tegenwoordigen; als men bedenkt dat van een belangrijk gedeelte van het kapitaal geen rente is gevorderd; als men bedenkt dat geen vergoe ding in rekening is gebracht voor het gebruik van den Gemeentegrond, wat zeker het geval zou zijn wanneer het eene particuliere fabriek gold, dan geloof ik dat de verkregen winst toch niet overmatig is te noemen. De eisch van de Gemeentewet om tot den kostenden prijs te leveren, zal toch wel niet medebrengen, dat de mogelijkheid ook van verlies geheel buiten spel gelaten wordt en wat den prijs van het gas betreft, doe ik opmerken dat die prijs vergeleken met de prijzen in andere Gemeenten, zeer zeker billijk is te noemen. Het zijn deze opmerkingen, die ik gemeend heb hier te moeten mededeelen. De heer Scheltema. Met een enkel woord wensch ik den heer Bool te beantwoorden. En dan moet ik in de eerste plaats opmerken, dat de quaestie van de administratie thans niet aan de orde is, zoodat ik niet zal uitweiden over hetgeen de heer Bool in verband daarmede heeft ge zegd. Alleen wensch ik te verklaren, dat het mij aangenaam was te ver nemen, dat ook, naar zijn oordeel, de administratie van de gasfabriek van dien aard is, dat het wenschelijk is daarin eenige verbetering aan te brengen. Ik zal echter den heer Bool op dat terrein niet volgen, alleen dit wensch ik hier nog bij te voegen, dat ik intusschen niet geloof af te wijken van de orde door het voorstel om nu reeds eene leening te doen sluiten door de gasfabriek en niet door de gemeente. Die quaestie toch is geheel op zich zelve uit te maken en geheel afgescheiden van de admi nistratie der gasfabriek zelve. (De heeren De Clercq en Zaaijer waren inmiddels ter vergadering gekomen). De heer Bool. De zaak der gasfabriek, thans aan de orde zijnde, heb ik gemeend eenige opmerkingen te moeten mededeelen naar aanleiding van een door mij ingesteld onderzoek van de administratie dier inrich ting. Ik meen dat die opmerkingen geheel behooren tot het onderwerp dat thans aan de orde is. Wat het voorstel van den heer Seheltema betreft, ik geloof niet, dat het wenschelijk is dit aan te nemen. Dat voorstel beoogt slechts eene veran dering voor de sommen, die thans verleend worden en niet voor het ver leden. Het zou dus slechts een werk ten halve zijn. Wil men iets doen, dan moet dit op het geheel slaan, doch daartoe bestaat geen noodzakelijkheid. Ik vrees dat, wordt het voorstel van den heer Seheltema aangenomen, er slechts verwarring door zal gesticht worden en het daarom wenschelijker is op den ouden voet te blijven voortgaan. Intusschen blijf ik het raadzaam achten, dat het door mij bedoelde overzicht worde gpgeven, opdat ieder zich op gemakkelijke wijze kunne overtuigen van de uitkomsten der fabriek. De heer Cock. Mijnheer de Voorzitter! Heb ik tnij tot dusver dikwijls genoodzaakt gezien mijne stem te ontzeggen aan elke aanvrage tot ver meerdering van het kapitaal van de gasfabriek, heden is dit gelukkig niet het geval en kan ik vrijmoedig aan het voorstel van B. en W. mijne stem geven, hoe groot de som ook zij, dat gevraagd wordt. Ik verheug mij er over, dat de enquête van deskundigen tot het resultaat heeft geleid, dat de leden van den Raad thans met volle overtuiging hunne stem kunnen geven aan de aangevraagde gelden, overtuigd dat zij zijn verantwoord tegenover de belastingschuldigen op wie ten slotte toch alles neerkomt. Verder verheug ik er mij over dat, zooals de deskundigen verzekeren, de gemeente nu in het bezit zal komen van eene goede en in alle opzichten wel ingerichte fabriek, die beantwoorden zal aan de eischen die men in redelijkheid kan stellen, zoodat de vroeger elk jaar als het ware periodiek terugkeerende aanvragen om geld voortaan niet meer behoeven te worden tegemoet gezien. Ik gevoel geen berouw medege werkt te hebben tot het uitlokken der enquête en op den voorgrond stellende, dat het, gelijk in het Leidsch Dagblad wordt betoogd, volkomen onjuist is te beweren, dat de door de enquête veroorzaakte vertraging eene meerdere uitgave van f 27.500 zou hebben veroorzaakt, wil ik ten overvloede hier nog wel bijvoegen, dat, ook al bedroeg die grootere uit gaaf heel wat meer dan 5000, dit fmanciëele nadeel m. i. ruimschoots zou worden opgewogen door Be moreele voordeelen uit de enquête voort vloeiende, daar wij Raadsleden, andere voordeelen daargelaten, nu op vasten bodem staan en onze stem met kennis van zaken kunnen uitbren gen. Ik wensch daarom mijn dank te betuigen aan de heeren deskundigen Simon Thomas en Van Eyndhoven, overtuigd dat mannen van hunne kennis en ondervinding, daartoe door den Raad geheel uit eigen bewe ging, ja zelfs buiten de aanbeveling om, aangewezen en uitgenoodigd, zonder twijfel een rapport zullen hebben uitgebracht, waarbij wij ons gerust kunnen neerleggen. Ik beperk mijn dank evenwel tot het gevraagde advies en strek dien niet uit tot het ongevraagde gedeelte. Ik bedoel dat gedeelte, waarin aangeraden wordt eene mindere lichtsterkte te eischen en waarin verder nog eenige wenken worden gegeven omtrent de toe- komstige verhouding tusschen den wetenschappelijken deskundige en den directeur van de gasfabriek. Aan de twee Heeren deskundigen is daar omtrent door ons niets gevraagd en mitsdien onthoud ik hun hiervoor mijn dank. Het ligt intusschen volstrekt niet in mijne bedoeling die Heeren deswege een verwijt te maken; mijne bedoeling is hoofdzakelijk te constateeren, dat ik niet geacht wil worden door het uitbrengen mijner stem, mijne instemming te betuigen met dat ongevraagd gedeelte van hun advies, want daarmede kan ik mij voorloopig volstrekt niet vereenigen. Ik wensch de vrijheid van den Raad over die twee punten ongeschonden voor te behouden. De heer Seheltema vraagt voor de derde maal het woord. Op voorstel des Voorzitters, wordt dit zonder hoofdelijke stemming verleend. De heer Scheltema. Mag ik den heer Bool nog antwoorden, dat het niet in mijne bedoeling heeft gelegen hem er een verwijt van te maken, dat hij buiten de orde was. Gaarne wil ik hier echter bijvoegen, dat ik nog eene andere reden heb waarom ik den heer Bool in zijne bespreking der quaestie van de administratie niet heb willen volgen en wel omdat dit punt zoo moeielijk in eene openbare vergadering kan worden behan deld. Voorts had ik op het door den heer Bool aangevoerde nog willen antwoorden dat ik niet kan inzien dat er nog meer verwarring in de administratie der Gasfabriek zal komen als zij zelve eene leening aangaat, en dat ik ook niet bedoeld heb om alleen met deze leening van den tot nogtoe gevolgden weg af te wijken. Ik zou met deze leening willen be ginnen, ik beschouw het, zooals ik reeds zeide, als een eerste stap om tot verbetering op de administratie en tot geheele afscheiding van die der gemeente te komen. Zeer aangenaam was het mij intusschen, ik zeg het nogmaals, van den heer Bool te hooren, dat hij althans, op enkele pun ten betreffende de wijze van administratie het met mij eens en o. a. ten aanzien van winstberekening en dat er kapitaal als winst wordt uitgekeerd. De heer Van Iterson. Mijnheer de Voorzitter! Ik kan niet zoo vol mondig als de heer Cock verklaren, dat ik vrijheid gevoel zonder nadere inlichtingen de aanvrage ten behoeve van de Gasfabriek toe te staan. Mijn bezwaar is niet gelegen daarin, dat mij het bedrag te hoog voorkomt. Integendeel, mijn bezwaar is, dat ik niet overtuigd ben, dat de aange vraagde som voldoende zal zijn om het doel te bereiken. Als ik in het rapport der deskundigen, na beantwoording der vragen, vind uitgeweid over de eischen aan de lichtsterkte en de zuiverheid van het gas te stel len, en als ik kennis neem van hun gevoelen, dat wij in het vervolg onze eischen omtrent de lichtkracht en zuiverheid zullen moeten beperken; dat wij een minimum van 14 a 15 kaarsen zullen moeten vaststellen en voor zwavel en ammoniak een meerder gehalte toelaten, dan zie ik in die ver klaringen van de deskundigen, een grond voor twijfel aan de vroegere be wering, dat, na aanwending van ruim 2 ton gouds, de fabriek aan alle billijke eischen zal voldoen. Mij komt het voor, dat de billijkheid eischt dat eene lichtsterkte van 16 kaarsen worde verkregen en dat voor zwavel en ammoniakgehalte de bepalingen gelden te Londen en ook elders inge voerd. Daarom wensch ik, vóórdat ik mijne stem geef aan het gedane voorstel, de overtuiging te hebben dat de zaak met het gevraagde geld in orde zal komen. Ik zou toch liever 3 ton toestaan en ik denk elk raadslid met mij om de zaak goed te maken dan 2 ton als we daar mee niet komen waar we zijn moeten. Ik veroorloof mij dus aan de Com missie voor de gasfabriek te vragen of, naar hare meening, de door den Raad vastgestelde bepalingen omtrent de lichtsterkte en de zuiverheid van het gas, in de toekomst zullen kunnen worden behouden, dan wel of zij met het advies der deskundigen instemt. Van het antwoord op mijne vraag, zal het afhangen of ik mijne stem zal kunnen geven aan het voor stel om nog ruim een ton toe staan. Meenen Commissarissen dat aan de thans vigeerende eischen zal kunnen voldaan worden, dan zal ik vóór stemmen; mochten zij échter van meening zijn dat minder licht en on zuiverder gas dan thans geeischt wordt moet worden toegelaten, dan zal ik mij tegen de gedane aanvrage verzetten. Moet ik daaruit, dat niemand het woord vraagt, opmaken, dat de Com missarissen niet bereid zijn mijne vraag te beantwoorden? De Voorzitter. Ik kan natuurlijk de vraag of Commissarissen bereid zijn dadelijk een antwoord te geven, niet beantwoorden. De heer De Fremery. Ik wensch den heer Van Iterson te doen op merken, dat Commissarissen, ieder individueel, niet gemachtigd zijn hier verklaringen af te leggen, zoolang de punten in quaestie niet in hunne vergadering zijn behandeld en vastgesteld. Het is evenwel mijne meening, dat de fabriek aan de bepalingen van den Raad omtrent de lichtsterkte voortdurend zal kunnen beantwoorden en dat dus te dien opzichte geen bezwaar bestaat om de gelden, overeenkomstig het voorstel van Commis sarissen, reeds den 25«'en Mei 11. gedaan, toe te staan. De meerdere kosten zijn, zooals nu gebleken is, alleen toe te schrijven aan de vertraging, voortgevloeid uit gemis van vertrouwen. Men heeft gezegd, dat in de vorige verslagen niet genoeg gewezen was op de noodzakelijkheid tot uit breiding van de Fabriek. Het zij mij vergund daar tegenover te stellen, dat in elk verslag van Commissarissen er op gewezen is hoe belangrijk het verbruik toenam, terwijl de productie daarin weldra niet meer zou kunnen voorzien. Ik moet dus afwijzen het oordeel, dat Commissarissen niet tijdig genoeg op de uitbreiding bedacht zijn geweest. In de opgaven van het productievermogen der Fabriek lag opgesloten dat uitbreiding noodig werd, maar de plannen daartoe konden niet worden ontworpen en vastgesteld voor dat een proefjaar met de generatorvuren het bewijs had geleverd dat deze ovens inderdaad de voorkeur verdienen. Het was dus onmogelijk om eerder een voorstel te doen dat op redelijke gronden be rustte. De heer Scheltema heeft het denkbeeld geopperd tot eene splitsing van het voorstel. Ik heb daartegen geen bezwaar en geloof zelfs, dat het goed zou zijn als wij vooraf de vraag beslisten of het geld zal worden verstrekt om daarna de voorwaarden waarop het geld zal worden verstrekt, te bepalen. Ik acht dat vooral wenschelijk in verband met het rapport der Comm. van Fin., die blijft aandringen, dat behalve de 5°/0 aflossing door B. en W. voorgesteld, nog daaraan zal worden toegevoegd de be-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1881 | | pagina 3