56 Maar dat zijn wij niet. Wij zitten hier om het belang van de scholen in onze gemeente te behartigen. Ook op dien grond meen ik dat de Raad niet moet treden in het gedaan verzoek en zou ik het wenschelijk achten, dat de vergadering ten aanzien van het verzoek overging tot de orde van den dag. De Voorzitter. „Over te gaan tot de orde van den dag" zal wel buiten de quaestie blijven, want die zich niet vêreenigen kunnen met het voorstel van B. en W. kunnen er tegen stemmen, en, als het voorstel verworpen wordt, zullen wij er ons bij nederleggen. Overigens ben ik het niet geheel eens met hetgeen de geachte vorige spreker gezegd heeft. Ik geef toe dat elke verwisseling van onderwijzend personeel eenig nadeel voor het onderwijs oplevert. Maar ik acht het niettemin een zeer ge lukkig verschijnsel als men bij een onderwijzer zoodanige ambitie vindt als bij den onderwijzer van wien thans sprake is. Men moet er niet te gering over denken als zoo iemand gedurende een jaar afstand doet van zijn inkomen. De betrekking van onderwijzer is eene zeer eervolle, maar in den regel bebooren zij die zich aan het Lager Onderwijs wijden, niet tot diegenen die het meest met tijdelijke goederen gezegend zijn. Het is dus wel een zeer te waardeeren bewijs van énergie als iemand, in die betrekking werkzaam, gedurende een geheel jaar afstand van zijn trakte ment doet. Dat zijn voorbeeld navolging zal vinden, gelijk de vorige spre ker beweert, wil ik niet ontkennen. Ik hoop het zelfs. Maar dat dit voor beeld in zoodanige mate navolging zal vinden dat het een bezwaar voor het onderwijs zou kunnen opleveren, dit meen ik te mogen betwijfelen. Wanneer er personen zijn onder het onderwijzend personeel bij het Lager Onderwijs, die verlangen hooger op te gaan en zich, evenals adressant voor het Middelbaar Onderwijs te bekwamen, acht ik het werkelijk èn in 't belang van het Lager Onderwijs èn in 't belang van de personen zelf wanneer wij hen daarbij de hand leenen. Als wij dit verzoek weigeren zal de adressant waarschijnlijk zijn besluit niet opgeven om zich voor het Middelbaar Onderwijs te bekwamen, maar zal hij al den tijd dien hij maar beschikbaar kan vinden aan zijne studiën voor het Middelbaar On derwijs wijden; en ik geloof dat dit meer gevaar zal opleveren nadeelig te zijn voor het Lager Onderwijs dan wanneer wij hem een jaar verlof geven en een als geschikt bekend persoon in zijne plaats stellen, die dan zijne bezoldiging geniet. Bezwaren op de wet gegrond geloof ik niet dat ten deze kunnen gelden. Ik geloof niet dat de wet de inwilliging van het verzoek verbiedt. Nergens heb ik dit in de wet kunnen lezen. Ik geef dus den Raad in overweging zich te vereenigen met het voorstel van B. en W. en hun te machtigen het verlof aan adressant toe te staan. De heer Donner. Mijnheer de Voorzitter! Zeker is het streven van dien onderwijzer loffelijk, en het gevraagde verlof voordeelig voor zijne ont wikkeling, maar voor de school kan ik het niet voordeelig achtenwanneer een onderwijzer voornemens is tot hoogere studiën over te gaan, natuur lijk heeft hij zich er dan reeds korter of langer tijd toe voorbereid, wat nooit in het voordeel kan wezen van het onderwijs. Mij heeft de ervaring, op onze eigen scholen verkregen, geleerd, dat onderwijzers die naar hooger adspireeren minder bekwaam geacht kunnen worden voor het on derwijs. Ik ben het geheel met u eens dat het heter is het gevraagde verlof te verleenen dan dat de onderwijzer aan de school verbonden blijft terwijl hij zijne studiën voortzet. Men bedenke evenwel dat het niet op onzen weg ligt hem dergelijke gunst te bewijzen. Ik houd vol, dat der gelijk gunstbetoon te bewijzen niet tot onze roeping behoort. Bovendien, indien wij heden den een het verlof verleenen, zullen wij het moeielijk morgen een ander kunnen weigeren. Hierop is geantwoord dat de ver schillende gevallen op zich zelf moeten worden beoordeelddoch men vergeet dat men lichtelijk den schijn van willekeur op zich laadt, als men den een toestaat wat men den ander onthoudt. Waarom nu voor dat particuliere geval het losgelaten? Ook levert het verlof den heer Schipper geen ander voordeel op dan dat hij het recht behoudt om weer in zijne tegenwoordige betrekking te treden. Ik spreek het vrij uit, er is mij wel iets vreemds in deze geschiedenis: de heer Schipper acht het van zijn belang zekerheid te hebben dat zijne plaats open blijft, en zijn plaats vervanger, de heer Rank, waagt zich er aan om over een jaar weer buiten betrekking te zijn. Nu moet deze öf een edele vriend zijn, die veel voor zijn confrater over heeft, öf iemand die er belang bij heeft, al is het maar over korten tijd, aan eene school te Leiden geplaatst te zijn. Ik blijf van meening dat de Raad het verzoek van den heer Schip per niet moet inwilligen. De heer De Goeje. Ik geloof niet dat door het verleenen van het ver lof een bedenkelijk antecedent zou worden geschapen en evenmin in strijd gehandeld worden met de Wet op het lager onderwijs. Ook wensch ik er op te wijzen, dat er één geval is, waarin het beginsel meer wordt toegepast, nl. wanneer de onderwijzer geroepen wordt zijn militieplicht te vervullen. Alsdan is de onderwijzer genoodzaakt zijne betrekking tijdelijk te verlaten en wordt hem in den regel verlof, gedurende zijn diensttijd, verleend, na expiratie van welken hij opnieuw in functie treedt. Blijkt het dat ondertusschen vervulling van zijne plaats noodig is in het belang der school, dan wordt daarin voorzien. Overigens vind ik met u, mijn heer de Voorzitter, dat wij telkens sleehts voor één enkel bijzonder geval zullen geplaatst worden, zoodat, indien het zich voordoet, de Raad op nieuw heeft te beoordeelen of er termen bestaan het buitengewoon verlof toe te staan en of men een geschikt persoon, zooals werkelijk de nu voorgedragene, vinden kan om in de tijdelijke vacature te voorzien. Ik geloof derhalve dat door het verleenen van het verlof, de Raad geen gevaarlijk besluit zal nemen. De Voorzitter. Na hetgeen de heer De Goeje heeft gezegd wensch ik alleen, naar aanleiding van een argument van den heer Donner, nog een enkel woord te spreken. De heer Donner heeft, in verband met de opmerking dat ieder geval op zich zelf moet beoordeeld worden, gezegd dat de vergadering, indien zij dit verlof toestaat en een volgenden keer een dergelijk verzoek weigert, den schijn van willekeur niet zal vermijden. Dat nu is m. i. een argument in ons persoonlijk belang, dat hier geen kracht mag hebben. Wij mogen ons niet laten leiden door de vrees voor het gevaar dat wij in het vervolg den schijn van willekeur op ons ladenelk geval moet op zich zeiven worden beoordeeld en daarbij mogen geene beschouwingen gelden aan ons belang ontleend, vooral niet wan neer daardoor de belanghebbende de lijdende partij wordt. De heer Dercksen. Mijnheer de Voorzitter! Ik hoor veel spreken over het al of niet wenschelijke van het toestaan van verlof aan den onderwijzer Schipper/ Er wordt daarbij echter zeer weinig klem gelegd op de vraag of de Raad gerechtigd is dergelijk besluit als ons wordt voorgesteld, te nemen. Het schijnt mij toe, dat öf Burg. en Weth. zon der onze toestemming van den Raad het verlof mogen verleenen, öf dat zij daartoe de bevoegdheid niet hebben, waaruit volgt dat de Raad die evenzeer mist. Ik geloof dus dat de Raad zich onbevoegd zal moeten verklaren. Van deze zijde zoude ik de zaak door mijne geachte mede leden besproken en bekeken wenschen te zien. De heer Donner (met verlof van de vergadering voor de derde maal het woord voerende). Alleen nog een enkel woord, Mijnheer de Voorzitter om u te beantwoorden en te verklaren, dat ik niet gesproken heb van het vermijden van schijn van willekeur wanneer het gold onderwerpen bewezen door de wet Hier geldt 't echter een gunstbetoon en in dat geval houd ik vol dat de Raad, indien hij een volgenden keer wederom voor dergelijke verlofaanvrage geplaatst wordt, den schijn van partijdig heid en willekeur niet kan ontloopen, indien hij tot het tegendeel besluit van hetgeen nu wordt voorgesteld. De Voorzitter. Daartegen heb ik juist gesproken en doen uitkomen, dat wij ons niet mogen laten leiden door de vrees van schijn van wil lekeur op ons te laden. In antwoord op het bezwaar van den heer Derèksen wensch ik op te merken, dat het geven van verlof bij het Col lege van Burg. en Weth. thuis behoort. De reden waarom desniettegen staande deze zaak bij den Raad aanhangig is gemaakt, is omdat wij meenden dat dergelijk verlof bij de Wet niet bedoeld wordt. Burg. en Weth. hadden zich wel op de Wet kunnen beroepen ingeval zij in den Raad geïnterpelleerd werden, en ik meen het er voor te mogen houden, dat wij daarmede behoorlijk gedekt zouden zijn geweest. Maar wij heb ben uit beleefdheid jegens den Raad een zoo langdurig verlof niet willen geven, zonder zekerheid te hebben dat hij daarmede instemde. Naar mijne meening is de Raad echter volkomen bevoegd een besluit in deze te nemen; en hoewel B. en W. daardoor met het oog op de Wet niet gebonden zouden zijn, zullen zij zich niettemin naar dat besluit voegen, 't Is dus alleen uit deferentie voor den Raad, dat Burg. en Weth. de zaak bij den Raad aanhangig hebben gemaakt. De beraadslaging wordt gesloten. Het voorstel tot het verleenen van een verlof aan den onderwijzer W. W. Schipper in rondvraag gebracht, wordt met 10 tegen 9 stemmen verworpen. Tegen de heerenScheltema, Du Rieu, Cock, Verster, Donner, Van Heukelom, De Clercq, Bredius, Dercksen en Le Poole. Voor de heerenDe Goeje, Juta, Zaalberg, Driessen, Van Wensen, De Fremery, Hartevelt, Goudsmit en de Voorzitter. V. Voorstel tot wijziging van de Verordening op de markten. (Zie Ing. St. n®. 128). Wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. VI. Voorstel betrekkelijk de jacht op waterwild op de Vroonwateren. (Zie Ing. St. n°. 129). Wordt aangenomen met algemeene stemmen. VII. Rekening van het Stedelijk Werkhuis over 1880. (Zie Ing. St. n°. 123). Wordt goedgekeurd met algemeene stemmen, zijnde de heeren Van Heukelom, Juta, Hartevelt en Driessen bij de behandeling niet tegen woordig geweest. VIII. Rekening van de Plaatselijke Schoolcommissie. (Zie Ing. St. n°. 125). Wordt goedgekeurd met algemeene stemmen, zijnde de heer De Goeje bij de behandeling niet tegenwoordig geweest. Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering gesloten.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1881 | | pagina 2