46
alleen haar eigen inzicht mede te deelen. Naar het mij toeschijnt, is het
niet wenschelijk hier in deze openbare vergadering personen te bespreken,
maar, om aan te toonen dat de Commissie wel degelijk rekenschap geeft
van hare keuze, zal ik mededeelen wat zij en de Inspecteur omtrent de
aanbevolenen voor een der plaatsen hebben gezegd.
Men vergete daarbij niet, dat de Inspecteur in zeker opzicht in gun
stiger positie is dan de Commissie van Toezicht. De Inspecteur is bij de
examens tegenwoordig, door ambtelijke bezoeken kan hij op de hoogte
zijn van de persoon, die het aangaat en hij heeft dus het recht op
persoonlijke indrukken af te gaan.
De Commissie kan dat niet altijd. Wel bevindt zich onder haar een
enkel lid dat omtrent voorgedragenen persoonlijke ondervinding heeft ge
had, doordien hij in de examen-commissie heeft gezeten, maar hoofdzake
lijk moet de Commissie afgaan op de inlichtingen, die zij van anderen
heeft ingewonnen. Daarbij is de Commissie zeer diligent geweest. Maar
nu gaat het niet aan te verlangen, dat de Commissie, door het vertrou-,
wen van den Baad benoemd, nu aan den Raad nog zou mededeelen uit
welke verschillende bronnen hare mededeelingen geput zijn. Tal van
schrifturen zijn over personen gewisseld. Wanneer de heer Van Iterson
het dossier gelieft in te zien van de verschillende schriftelijke ingewonnen
inlichtingen, dan houd ik mij overtuigd dat de heer Van Iterson niet
zal zeggen dat de voordrachten geschied zijn zonder dat de Commissie
alles gedaan heeft wat zij kon.
Ik zal een voorbeeld aanhalen om te doen zien, dat de Commissie wel
degelijk van hare meening rekenschap heeft gegeven.
Ik lees namelijk in een der stukken het volgende
Over beider kunde en geschiktheid ontvingen wij de gunstigste berich
ten. Wij zijn overtuigd dat, zoowel bij de benoeming van de eene als van
de andere, de school zal zijn gebaat. Nu het echter het doen eener keuze
geldt, geven wij, na onderlinge vergelijking van al de ons verstrekte gege
vens, de voorkeur aan mejuithoofde van hare uitstekende be
kwaamheid en geroemde energie.
Wanneer wij nu zien wat de Inspecteur daaromtrent zegt, dan lees ik
te dien opzichte niet veel meer dan het volgende:
„De beide eerste, waaronder de door de Commissie in de eerste plaats
voorgedragene, ken ik als goede onderwijzeressen, omtrent de laatste (d. i.
de door den Inspecteur als eerste voorgedragene) ontving ik bijzonder
gunstige berichten. Neem ik daarbij in aanmerking, dat de laatste in 1873
reeds de akte heeft ontvangen, tengevolge van een meer dan gewoon
examen, dat zij sedert 1876 aan eene H. B. werkzaam is en vóór dien
tijd aan vier verschillende lagere scholen veel ondervinding heeft opgedaan
dat de eerste eerst in het najaar van 1879 aan eene H. B..is gekomen,
dan komt het mij voor dat de laatstgenoemde de eerste, de eerstgenoemde
de 3de plaats op de aanbevelingslijst toekomt. Wil men deze in de 2de
plaats stellen, omdat in haar wellicht meer energie te vinden is, ik zou
daartégen geen bezwaar zien.
Dat is alles wat de inspecteur zegt.
De Commissie daarentegen voegt er bij, dat bekwaamheid en energie
de door den inspecteur in de tweede plaats aanbevolene voor. eene eerste
doet in aanmerking brengen.
Ik geloof echter, dat het gevaarlijk zou worden op dezen weg voort te
gaan. Wil men dat punt ampel bespreken, ik ben daartoe bereid, doch
niet in eene openbare vergadering,
Gaarne wil ik mededeelen waarop het oordeel der Commissie steunde.
Persoonlijke quaestiën kunnen echter hier niet in het openbaar behan
deld worden.
De heer Van Iterson verlangt dit niet; ik' ook niet.
Wil men meer weten, men roepe het lid der Commissie, dat de eer
heeft in dezen Raad zitting te hebben, ter verantwoording.
Men zal hem bereid vinden de gewenschte inlichtingen en mededeelin
gen te verschaffen.
De heer Van Iterson. Veroorloof mij, mijnheer de Voorzitter, een
enkel woord aan den heer Van der Lith te antwoorden. De heer Van
der Lith heeft voor een groot deel verzachtende omstandigheden gepleit.
Daarop maak ik niet de minste inspraak. Een punt moet ik echter rele-
veeren, namelijk dat de heer Van der Lith, ik nam gaarne aan met de
beste bedoelingen, een blaam op mij heeft geworpen alsof het mij ont
broken zou hebben aan goeden wil om mij op de hoogte te stellen. Hij
heeft toch gezegd: als de heer Van Iterson de goedheid had gehad om
het dossier na te gaan, zou hij niet gezegd hebben dat de commissie niet
gedaan had wat zij kon. Ik zou, mijnheer de Voorzitter, die goedheid
niet alleen gehad hebben, maar het zelfs mijn plicht geacht hebben dat
te doen als het dossier werkelijk ter inzage had gelegen. Maar dat dos
sier heeft nergens ter inzage gelegen en ik kon er dus geen kennis van
nemen. Er is hier dus geen quaestie van gebrek aan goeden wil
mijnerzijds. Ik heb overigens niet betwijfeld dat de Commissie niet alle
moeite zich zou hebben gegeven van inlichtingen over de candidaten in
te winnen. Integendeel, ik vertrouw dit volkomen. Maar ik heb alleen
beweerd dat zij niet op ampele wijze heeft wederlegd de argumenten door
den inspecteur in zijn advies voor zijne keuze ontwikkeld.
Behalve die aanvoering van verzachtende omstandigheden en die on
juiste opmerking van den heer Van der Lith heeft deze ook de handel
wijze der Commissie zelve willen verdedigen in één bijzonder geval.
Maar ik kan hem juist omtrent dat door hem aangevoerde bijzonder
geval niets toegeven. Te dien aanzien toch geeft de inspecteur feiten als
gronden op, terwijl de Commissie daartegenover slechts stelt haar voor
keur gegrond op de bekwaamheid en energie van haar candidaat,
eigenschappen echter'die door den Inspecteur ook in de andere candidaat
zijn geroemd.
Waar het echter op aankomt, is de betrouwbaarheid der door de Com
missie ontvangen inlichtingen. Waar komen die inlichtingen vandaan?
Indien we dat althans wisten, hadden we gelegenheid desverkiezende een
poging te wagen om uit dezelfde bronnen de gewenschte gegevens te putten.
Er is dus behoudens de billijking van de verzachtende omstandighe
den in de verdediging, thans namens de Commissie gevoerd, niets ge
legen wat mij van mijne oorspronkelijke opinie kan afbrengen.
De heer Van der Lith. In de eerste plaats een woord tot opheldering
van een blijkbaar misverstand. In het dossier, dat ik den heer Van
Iterson verzoek bij gelegenheid eens in te kijken, is begrepen wat aan
verscheidene leden der Commissie particulier door .verschillende personen
door hunnen ambtelijken werkkring met de candidaten bekend is. Die ont
vangen inlichtingen zijn natuurlijk bij de Commissie ter sprake gebracht,
maar zijn uit haren aard niet voor mededeeling aan den Raad vatbaar.
Particuliere inlichtingen kan men nu eenmaal niet aan publiciteit prijs-
'geven. Maar ik herhaal: als men wil gaan toetsen de aanbevelingen door
den Inspecteur zou ik het werkelijk, wenschelijk vinden dit te doen in
eene besloten vergadering. Dan zal men mij volkomen gereed vinden te
antwoorden. Nu eenmaal de zaak in 't openbaar wordt besproken, moet
ik toch nog eene opmerking maken. Wanneer men nagaat dat de inspec
teur een der dames die nu door hem geacht werd in de derde plaats in
aanmerking te komen voor leerares in de Nederlandsche taal, zeer
aanbevolen heeft voor de betrekking van Directrice der Hoogere burger
school voor meisjes, behoefde de Commissie bij de vurige, warme aan
beveling van den Inspecteur omtrent die dame toch wel niet meer te
zeggen dan dat zij zich door bekwaamheid en energie bijaonder onder
scheidt. Maar door deze discussie voort te zetten zou men in allerlei
quaestiën vervallen die voor openbare bespreking niet geschikt zijn.
De Voorzitter. Als geen der leden meer het woord verlangt, wenschte
ik wel eene enkele opmerking te maken naar aanleiding van het gespro
kene door den heer Donner en daarbij te herinneren dat bij de stukken
betreffende deze voordrachten, stukken zijn die alleen voor de leden ter
visie hebben gelegen en dus niet in het openbaar mochten besproken wor
den, daar zij niet voor publiciteit bestemd zijn, tenzij de Raad besloten
had die publiek te behandelen. Als ik desniettemin den heer Donner heb
laten doorspreken voordat de Raad in dien zin een besluit heeft geno
men, dan geschiedde dit omdat mij gebleken is dat dit geheim reeds ge
worden is wat men noemt le secret du village, want de door den
heer Donner genoemde sollicitante heeft mij persoonlijk medegedeeld niet
alleen al datgene wat omtrent haar was gerapporteerd, maar zelfs uit
welke bronnen de adviseurs hunne mededeelingen hadden geput. Hoe zij
tot die wetenschap is gekomen, is mij onbekend, maar na de publicatie
welke op die wijze reeds aan het advies van den Inspecteur was gegeven,
achtte ik het overbodig, hier nog eene schijnbare geheimhouding te hand
haven.
Ik heb dit slechts willen mededeelen om te rechtvaardigen waarom ik
den heer Donner niet gewaarschuwd heb, toen hij stukken besprak die
enkel voor de leden ter visie hebben gelegen.
De heer Donner. Mijnheer de Voorzitter! Bedoelde dame heeft uit
mijn mond dat niet vernomen, althans zeker niet het eerst. Maar ik
betwijfel zeer of de stukken niet voor publiciteit bestemd mochten worden.
Wij zijn leden van den Raaddie stukken zijn daar voor ons nedergelegd
om ze te beoordeelen, desvereischt om de juistheid van den inhoud zelf
te onderzoeken. Is ook het officiéél verslag van den Inspecteur in zijne
betrekking gegeven geen stuk voor publiciteit vatbaar? Mogen wij, als
onze betrekking nog iets heeft te beteekenen, niet daarvan dat gebruik
maken wat wij meenen er van te moeten maken om de waarheid te
leeren kennen en om, in dit geval, een ergerlijk kwaad tegen te gaan.
Ik verlang niet dat dergelijke stukken bedekt blijven, maar hecht aan
de openbaarheid er van, opdat men wete hoe door een invloedrijk amb
tenaar op het gebied van het onderwijs bij zijn advies zekere godsdienstige
begrippen in rekening gebracht worden.
De Voorzitter. In een openbare vergadering mag niet alles worden
behandeld. Aangaande de mededeelingen, door Burg. en Weth. enkel aan
de leden gedaan, kunnen de leden zelf beslissen of geheimhouding in
acht genomen moet blijven of opgeheven kan worden. Ik geloof echter
niet dat het aangaat dat elk lid voor zich zelf zou kunnen beslissen of
een aldus medegedeeld stuk geschikt is voor openbare bespreking. Wil
men de geheimhouding opgeheven zien, dan moet dit beslist worden door
den Raad. niet door de leden individuëel.
De heer Le Poole. Gaarne wenschtte ik dan toch te vernemen welke
maatstaf het Dagelijksch Bestuur voor de openbaarmaking en openbare
bespreking van gewisselde stukken aanneemt. Als ik punt 6 van onze
agenda, het ontslag van één der leeraren, naga, zie ik dat Burg. en
Weth. alles openbaar hebben gemaakt wat de inspecteur en de Commissie
van Toezicht daaromtrent hebben medegedeeld. Er moet toch een be
paalde maatstaf aangenomen zijn op grond waarvan men in het eene
geval alles drukken laat en besp -eken mag, en in het andere alles ver
zwijgt en niet voor openbare behandeling vatbaar acht. Gaarne zou ik
dien maatstaf wenschen te kennen. Zonder op uw antwoord, mijnheer de
Voorzitter, te willen vooruitloopen, geloof ik dat indertijd wel gesproken
is over het niet laten drukken van rapporten bij benoemingen, omdat de
inhoud dier stukken voor 't volgend leven der candidaten wellicht nadeelig
zou kunnen zijn, maar van e<n bepaald besluit dienaangaande is mij niets
bekend. Wat u, mijnheer de Voorzitter, echter aanvoert, omtrent bespreking
van stukken die voor de leden in de leeskamer gedeponeerd w iren en waar
omtrent geene geheimhouding was opgelegd, schijnt mij toe niet in aan
merking te kunnen worden genomen. Ik prijs het in den heer Donner dat hij
het advies van den inspecteur, vóór hem reeds door andere leden bespro
ken, nader ter sprake heeft gebracht. Ik tart dien inspecteur, hier in de
openbare vergadering van den Raad der gemeente Leiden, om datgene wat
hij in dat stuk zegt omtrent de door den heer Donner genoemde leerares
in geschiedenis en aardrijkskunde door voldoende bewijzen te staven.
De Voorzitter. U keert de zaak om. Burg. en Weth. kunnen een
zaak ter kennis van de leden brengen met bijvoeging dat ze enkel voor
de leden bestemd is. Dan heeft de Raad natuurlijk het recht te decidee-
ren of hij zich wil' onderwerpen aan die meening van Burg. en Weth.
Maar wanneer, zooals in 't geval van den heer Sicherer, geen enkele
reden bij het Dagelijksch Bestuur bestaat om het goede wat van iemand
wordt gezegd te verzwijgen, dan zie ik niet in waarom een dergelijk ad-