15 Zitting van Donderdag 28 April 1881, geopend 's namiddags te 2 uren. Voorzitter: de heer Burgemeester L. M. DE LAAT DE KANTER. Te behandelen onderwerpen: 1®. Benoeming van het onderwijzend personeel aan de Hoogere Burger school voor Meisjes. (49) 2°. Verzoek van Jhr. W. I. C. Rammelman Elsevier, om continuatie als Archivaris der gemeente. (50) 3°. Benoeming van een Commissaris-Voorzitter der Leidsche Duinwater- Maatschappij. (54) 4°. Verzoek van P. Van Beek, om eene loozing te maken. (47) 5°. Voorstel tot continuatie van de huur van het perceel in de Smidssteeg. (48) 6°. Verzoek van Dr. C. A. X. G. F. Sicherer, om ontslag als leeraar aan de Hoogere Burgerschool. (53) 7°. Staat van af- en overschrijving op de begrooting, dienst 1880, van de schutterij. (46) 8°. Voorstel tot het doen rooien van boomen aan den Rijnsburger-straat- weg. (55) 9°. Rekening over 1880 van de Kamer van Koophandel en Fabrieken. (52) Tegenwoordig 19 leden, als: de heeren De Clercq, De Fremery, Harte- velt, Librecht Lezwijn, Goudsmit, Bredius, Juta, Wilhelmy Damsté, Van der Lith, Verster, Donner, Zaalberg, De Goeje, Van Heukelom, Van Iterson, Du Rieu, Le Poole, Dercksen en De Laat de Kanter. De heer Van Wensen heeft bericht gegeven verhinderd te zijn deze vergadering bij te wonen. De aanteekeningen van het verhandelde in de zitting van Donderdag 7 April jl. worden gelezen en goedgekeurd. De Voorzitter deelt mede: 1°. Missive van de Gedep. Staten der provincie Zuid-Holland, van 5/11 April, B. n®. 827 (le afd.) G. S. n®. 39/1, houdende mededeeling dat er geen termen kunnen gevonden worden, om aan het verzoek tot uitbrei ding van de grenzen der gemeente gevolg te geven. Deze missive luidt als volgt: 's Gravenhage, 5/11 April 1881. Naar aanleiding van de door U gedane voorstellen tot uitbreiding van het grondgebied Uwer gemeente door wijziging harer grenzen, hebben wij de eer U te doen kennen, dat ons na raadpleging van de besturen der be trokken Gemeenten niet gebleken is, dat eene dergelijke uitbreiding der grenzen door het publiek belang gevorderd wordt. Ook op grond van de vele bezwaren welke door de omliggende Ge meenten zijn ingebracht, hebben wij vooralsnog geen termen kunnen vin den Uw verzoek in gunstige overweging te nemen. De Gedeputeerde Staten der provincie Zuid-Holland, Fock, Voorzitter. F. Tavenraat, Griffier. Aan Heeren Burgemeester en Wethouders der Gemeente Leiden. 2°. Missive van Ged. Staten van Zuid-Holland, dd. 11/14 April, B. n°. 1061 (3e afd.) G. S. n®. 1, ten geleide van het goedgekeurd raads besluit tot afstand van grond aan J. M. Sobels en H. A. De Ruyter. Deze worden voor kennisgeving aangenomen. 3®. Missive van den heer P. Venker, houdende mededeeling van het overlijden van zijne echtgenoote Elisabeth Couvée, in leven lid van het college van Vrouwen-Kraammoeders. Op voorstel van den Voorzitter wordt besloten deze met een brief van rouwbeklag te beantwoorden. De Voorzitter legt vervolgens over: 4°. Verzoek van P. J. 't Hooft, tot het leggen van eene stoep voor het pand aan den Nieuwen Rijn n°. 75. Wordt gesteld in handen van Burg. en Weth. 5°. Verslag van den toestand der gemeente over 1880. Wordt gedrukt en zal aan de leden worden toegezonden. 6®. Voordracht voor de benoeming van eene tweede onderwijzeres in de handwerken aan de school n®. 3 der derde klasse. Wordt in de Leeskamer voor de leden nedergelegd. De Voorzitter deelt vervolgens nog mede: dat ter inzage van de leden in de Leeskamer is nedergelegd de balans eh exploitatierekening van de Leidsche Duinwatermaatschappij over 1880. Aan de orde is: I. Benoeming van het onderwijzend personeel aan de Hoogere Burger school voor Meisjes. (Zie Ing. St. n°. 49). De Voorzitter. Ik stel voor in de eerste plaats over te gaan tot de benoeming eener leerares in de Engelsche taal- en letterkunde. ZlTTINGVEKSlAQ 1881. De heer Van Iterson. Mijnheer de Voorzitter! Het groote belang der benoemingen die wij te doen hebben en vooral de omstandigheid, dat verscheidene der voordrachten alphabetisch gesteld zijn, mogen het recht vaardigen, dat ik, afwijkende van de ten deze heerschende gewoonte, de vrijheid neem even het woord te voeren over deze benoemingen, uitslui tend om den indruk weder te geven dien de lectuur der in de leeskamer neergelegde stukken op mij heeft gemaakt. In de eerste plaats is mij bij deze lectuur gebleken van eene niet vol komen harmonie tusschen de verschillende autoriteiten die bij de gedane voordrachten betrokken zijn, te weten: het College van Dagelijksch Be stuur, de Inspecteur en de Commissie van Toezicht. De Inspecteur brengt in onderscheidene, ter lezing gedeponeerde advie zen, grieven te berde, die van gemis aan harmonie blijk geven. Ik wensch daarover niet in bijzonderheden te treden, veel minder naar aanleiding daarvan een oordeel uit te spreken. Ik meen dat dit niet van deze plaats behoort te geschieden. Bovendien ontbreken daartoe de gege vens, want terwijl wij wel bekend zijn met de grieven van den Inspecteur, hebben wij niet de wederpartij gehoord. Het antwoord waartoe zijne mis sives aanleiding hebben gegeven, is niet gedeponeerd. Dit doet echter aan de quaestie zelve, waarover ik thans spreek, weinig af. Alleen wil ik dit er van zeggen: Met het oog op de voordrachten voor het Middelbaar Onderwijs in het algemeen ben ik nu juist niet zoo treurig gestemd over die minder vol komen harmonie. Immers wanneer er wat wrijving bestaat, hebben we het vooruitzicht dat de verschillende opiniën uitvoeriger zullen worden geadstrueerd. Op grond dier overweging had ik dan ook verwacht dat bij het bestaande meeningsverschil de drie betrokken autoriteiten hun uiteenloopende gevoe lens ampel en breed zouden hebben toegelicht. Terwijl in de stukken van den Inspecteur alle voordrachten op hreeden grondslag worden gemotiveerd dat hij ampele gronden aanvoert, zal zelfs door andersdenkenden niet kunnen worden tegengesproken ter wijl) zeg ik, de Inspecteur argumenten bijbrengt tot billijking zijner keuzen, mis ik in het advies de Commissie, nagenoeg alles wat eenig gewicht in de schaal zou kunnen leggen. Daarin is van persoonlijke indrukken en van informatiën sprake zonder dat de bronnen vermeld zijn, waaruit zij geput werden. Bij gemis aan personeele kennis in deze aangelegenheid zal ik mij om de aangevoerde redenen hij deze benoemingen houden aan de voordrach ten door den Inspecteur gedaan. Dat heb ik gemeend in het midden te moeten hrengen ten einde reken schap te geven van de stemmen die ik ga uitbrengen. De heer Donner. Mijnheer de Voorzitter! Ik stem in hoofdzaak over een met hetgeen door den vorigen spreker gezegd is, zoodat ook ik gaarne op meer uitgebreide schaal vernomen had de gronden en redenen, waarom in sommige gevallen de voorkeur is gegeven aan den een boven den ander. Dat is echter geen dadelijke grief mijnerzijds. Ik heb echter aanmerking op het advies door den Inspecteur van het middelbaar onderwijs uitge bracht in zake van mej. Kapteyn. Ik heb dat advies met aandacht, maar niet zonder groote verwondering gelezen en dat lezende heb ik niet anders kunnen verklaren, dan dat ik dergelijke wijze van adviseeren moet afkeuren. Ik ben van oordeel, dat de Inspecteur in zijn advies zijne bevoegdheid is te buiten gegaan door er in te betrekken hetgeen hem van vertrouw bare zijde gebleken is: dat de bijzondere richting van mej. Kapteyn op godsdienstig gebied niet zonder invloed is op het onderwijs dat zij aan de school te Middelburg geeft. Of dit waar is of niet, is niet de vraag; of het een los gerucht is of een welbewezen feit, doet hier niets ter zake. Maar in geen geval mag de Inspecteur daarvan gebruik maken in zijn advies, eri dat nog wel als een der redenen waarom hij die sollicitante niet de eerste plaats op de voordracht geeft. Ik prijs 't in den Inspecteur, dat hij de neutraliteit der openbare school zooveel mogelijk zoekt te behartigen maar m i s p r ij s het als hij dit doet op eene wijze gelijk in het onderhavige geval. Is 't waar, dat zij in strijd gehandeld heeft met de wet, dan moest zij of gewaarschuwd, öf geschorst zijn. Niets van dat alles is geschied. Men laat haar daar werken aan de school waar zij geplaatst is en nu zich de gelegenheid voor haar aanbiedt eene andere, meer verkieslijke betrekking te verkrij gen, nu brengt de Inspecteur het in rekening tot mogelijk nadeel van de sollicitante. Ik kan dat niet kiesch, ook niet edel vinden, 't Heeft al den schijn van verdachtmaking en verdient daarom in het openbaar afkeuring. Ik gevoel mij gedrongen dit afkeurend oordeel uit te spreken, al ware 't alleen om te bewerken, dat in het vervolg deze en andere raden ver schoond blijven van dusdanige adviezen, die van hoogst nadeeligen invloed zijn. Ik heb lof voor de Commissie van Toezicht, die hare onpartijdigheid en moed bewezen heeft door, tegenover het advies van den Inspecteur, aan mej. Kapteyn eene eerste plaats op de voordracht te geven. Ik heb gevoeld dat het voor het dagelijksch bestuur moeielijk was eene keuze te doen, tussschen de voordracht van den Inspecteur en die van de Commissie van Toezicht, maar heb mij ter wille van dat Bestuur ver blijd, dat er een middelweg open was, de sollicitanten alphabetisch te stellen, gelijk hij het gedaan heeft, en daardoor weder bewezen heeft onpar tijdig en rechtvaardig te willen handelen. De heer Van der Lith. Ik meen te moeten opkomen tegen de be schuldiging door den heer Van Iterson tegen de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs ingebracht, alsof die Commissie hare taak niet naar behooren had volbracht door niet duidelijk te doen uitkomen de redenen waarom zij tegenover den inspecteur bepaalde personen voor draagt. Men moet in aanmerking nemen, dat er volkomen harmonie be staat tusschen den inspecteur en de Commissie omtrent de personen, aan den Raad voor te dragen, maar dat het verschil alleen hierover loopt, wie van de aan te bevelen candidaten het meest behoort op den voorgrond te worden geplaatst. En waar dit het geval is, daar heeft de Commissie wel degelijk de redenen medegedeeld, die haar tot hare keuze hadden doen besluiten. Zij heeft geen polemiek met den Inspecteur te voeren, maar

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1881 | | pagina 1